ECLI:NL:CRVB:2021:1023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/1785 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsaanvraag en financiële situatie

Op 4 mei 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 22 oktober 2019. Verzoekster had in 2020 verzocht om herziening van de uitspraak waarbij haar bijstandsaanvraag van 1 december 2016 buiten behandeling was gesteld. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden, zoals vereist volgens artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoekster had aangevoerd dat zij de inkomensverklaringen van de Belastingdienst had overgelegd en dat haar financiële situatie niet correct was beoordeeld. De Raad concludeerde echter dat verzoekster in wezen de discussie over de eerdere uitspraak opnieuw wilde voeren, wat niet mogelijk is binnen het kader van herziening. De Raad bevestigde dat de eerder genomen beslissing correct was en dat verzoekster niet had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De uitspraak van de Raad van 22 oktober 2019 blijft derhalve in stand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1785 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2019, 18/593 PW
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 4 mei 2021
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft op 28 april 2020 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3321.
Het college heeft een reactie ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 maart 2021. Verzoekster is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door
mr. N.M. Feijtel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 27 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2017, heeft het dagelijks bestuur de bijstandsaanvraag van verzoekster van 1 december 2016 buiten behandeling gesteld. Aan dat besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat verzoekster de gevraagde bankafschriften niet volledig heeft verstrekt. Het ging hierbij om bankafschriften van verzoeksters ING-profijtrekening over de periode van 1 januari 2012 tot 19 april 2016 en vanaf 18 mei 2016 en bankafschriften van verzoeksters ING-betaalrekening over de periode van 17 januari 2012 tot 24 mei 2016 en vanaf 23 september 2016. Het dagelijks bestuur had de bankafschriften van deze rekeningen vanaf januari 2012 opgevraagd omdat verzoekster in 2011 haar bedrijf had beëindigd en haar pensioen had afgekocht, waardoor het totale saldo op de privébankrekeningen van verzoekster op 31 december 2011 € 247.067,04 bedroeg.
1.2.
Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van 22 oktober 2019, waarvan nu herziening wordt verzocht. In deze uitspraak heeft de Raad onder meer het volgende overwogen, waarbij voor appellante verzoekster moet worden gelezen:
“4.2. [...] De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beoordeling of appellante verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden haar financiële situatie een essentieel gegeven is en dat appellante daarom is gehouden de voor een goede beoordeling van haar aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Daartoe behoren volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3471) alle afschriften van haar betaal- en spaarrekeningen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat het totale banksaldo van appellante op 31 december 2011 € 247.067,04 bedroeg, het opvragen van de bankafschriften vanaf 1 januari 2012 rechtvaardigt.
4.3.
Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften niet zijn verstrekt binnen de in de brieven van 2 en 13 december 2016 gegeven hersteltermijn. Het feit dat de spaarrekening van appellante bij de ING van naam is veranderd, ontsloeg appellante niet van de verplichting om alle afschriften van haar betaal- en spaarrekeningen over de onder 1.4 vermelde perioden over te leggen. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij door deze naamswijziging niet de beschikking kon krijgen over die bankafschriften. Het had op de weg van appellante gelegen het dagelijks bestuur binnen de gegeven hersteltermijn gemotiveerd om nader uitstel te vragen indien zij meer tijd nodig had voor het verkrijgen van de gevraagde gegevens dan wel het dagelijks bestuur, voorzien van bewijsstukken, ervan in kennis te stellen dat het niet mogelijk was om afschriften van haar betaal- en spaarrekeningen te verkrijgen. Dit heeft appellante nagelaten. [...]”
2.1.
In haar verzoek om herziening van de uitspraak van 22 oktober 2019 heeft verzoekster het volgende aangevoerd. De inkomensverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2011 tot en met 2016 had zij destijds wel overgelegd, maar waren toen nog niet definitief. Verzoekster heeft jaren in haar levensonderhoud moeten voorzien van de besloten vennootschap [naam B.V.], die voor haar toekomstig pensioen was bestemd. De Belastingdienst had hiervoor toestemming gegeven en deze voorziening had volgens de wet bij de beoordeling van verzoeksters bijstandsaanvraag buiten beschouwing moeten worden gelaten. De bewijsstukken van de ING-bank kon verzoekster niet overleggen, omdat deze er niet waren. Als er geen inkomsten zijn, kunnen hiervan immers geen bankafschriften worden overgelegd. Door de uitspraak van 22 oktober 2019 rest verzoekster een financiële schuld van € 36.000,-. Verzoekster heeft het gevoel dat deze uitspraak op een vergissing berust.
2.2.
Verder heeft verzoekster de ‘verklaringen geregistreerd inkomen’ over 2011 tot en met 2016 en de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2016 ingediend en ook nog in een mailbericht van 11 maart 2021 uitvoerig toegelicht dat en waarom zij het niet terecht vindt dat haar aanvraag van 1 december 2016 buiten behandeling is gesteld.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een uitspraak van de Raad alleen worden herzien als er sprake is van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren ze bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Wat verzoekster heeft aangevoerd als onderbouwing van haar verzoek om herziening zijn niet zulke feiten en omstandigheden. Deze onderbouwing komt er eigenlijk op neer dat verzoekster opnieuw de discussie probeert te voeren over de zaak waarover is beslist bij de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2019. De mogelijkheid van herziening is daarvoor echter niet bedoeld en ook niet om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te gaan voeren. Dit is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1218).
3.3.
Uit 3.2 vloeit voort dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 22 oktober 2019 moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens