ECLI:NL:CRVB:2021:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
16/3324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van een werkneemster die arbeidsongeschikt was geraakt. De werkneemster was op 4 december 2012 uitgevallen voor haar werk als machinebediende en had in 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had aanvankelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,86%, maar na bezwaar en een deskundigenrapport van psychiater M.A. Bozdağ werd deze mate herzien naar 80-100%. De werkgever voerde in hoger beroep aan dat er ten onrechte geen aanvullende beperkingen waren aangenomen en dat de conclusies van de deskundige onvoldoende waren onderbouwd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 80-100% had vastgesteld, en dat de deskundige overtuigend had gemotiveerd dat er geen reden was voor aanvullende beperkingen. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan twee jaar, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De kosten van de procedure werden begroot op € 1.869,-, die het Uwv moest vergoeden aan de werkneemster.

Uitspraak

16.3324 WIA, 19/5118 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2016, 15/6606 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens werkneemster heeft mr. S.C.G. van Ingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde psychiater M.A. Bozdağ heeft op 1 juli 2019 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 27 augustus 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Partijen hebben reacties en nadere stukken ingediend waarna werkneemster het hoger beroep heeft ingetrokken en gelijktijdig de Raad heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens heeft werkneemster een verzoek gedaan tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De reactie van werkgever op het besluit van 27 augustus 2019 wordt aangemerkt als hoger beroep.
Het Uwv heeft bij brief van 26 maart 2020 te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen een vergoeding van de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Naar aanleiding van het verzoek van werkneemster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
De zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens via videobellen plaatsgevonden op 18 maart 2021. Namens werkgever is verschenen mr. C.J.M. de Wit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.Werkneemster is op 4 december 2012 uitgevallen voor haar werk als machinebediende voor 40 uur per week bij werkgever. Bij besluit van 6 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 2 december 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,86%. Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Uwv aan werkneemster een WGAvervolguitkering toegekend, op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 3545%.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door werkneemster tegen het besluit van 6 november 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen voor wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid en de WGA-vervolguitkering beëindigd met ingang van 4 januari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkneemster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom bij werkneemster geen verdergaande beperkingen hoeven te worden aangenomen dan hij heeft gedaan. Nu werkneemster in beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd noch medische informatie heeft ingediend, heeft de rechtbank in de in beroep ingebrachte gronden geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De medische geschiktheid van de geselecteerde functies is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het Uwv het opleidingsniveau van werkneemster met juistheid heeft vastgesteld en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat werkneemster voldoet aan de in de functies van productiemedewerker gevraagde ervarings- en taalvaardigheidseisen.
3.1.
De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater M.A. Bozdağ als deskundige in hoger beroep te raadplegen. Op grond van het rapport van Bozdağ heeft het Uwv aanleiding gezien om bij besluit van 27 augustus 2019 (nader besluit) het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 6 november 2014 alsnog gegrond te verklaren. In het nader besluit heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van werkneemster per 2 december 2014 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.2.
Werkgever heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte niet een andere deskundige is geraadpleegd zoals deskundige Bozdağ heeft geadviseerd. Volgens de medisch adviseur van werkgever, J.M.W.N. Derks, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat geen aanleiding om op lichamelijk gebied aanvullende beperkingen aan te nemen. Geen onderbouwing bestaat voor het standpunt van het Uwv dat werkneemster haar aandacht en concentratie niet langer dan vijftien tot 30 minuten kan vasthouden. De subjectieve beleving van werkneemster is daartoe volgens werkgever onvoldoende. Ook de aangenomen urenbeperking is onvoldoende gemotiveerd door het Uwv. Ten onrechte is daarom volgens werkgever in de FML een urenbeperking opgenomen. Subsidiair stelt werkgever zich op het standpunt dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad duurzaamheid aan de orde is. De verwachting dat een geleidelijke verbetering, die zich in de afgelopen jaren heeft voorgedaan, zich zal voortzetten, is niet voldoende concreet om de gevolgtrekking te dragen dat geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft volgens werkgever daarnaast onvoldoende gemotiveerd waarom onvoldoende geschikte functies te vinden zijn. Het Uwv dient het standpunt inzichtelijk te maken en met stukken te onderbouwen. Een categorale motivering van niet-passendheid volstaat volgens werkgever, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, niet. De werkgever heeft recht op kennisname van de functieomschrijvingen van de verworpen functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het nader besluit heeft het Uwv het bestreden besluit gewijzigd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.2.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is van rechtswege beroep ontstaan tegen het nader besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Werkgever heeft belang bij een uitspraak op de vraag of het Uwv terecht bij het nader besluit werkneemster per 2 december 2014 voor 80-100% arbeidsongeschikt heeft geacht en haar terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft bevonden.
4.3.
In artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA is duurzaam omschreven als een medische stabiele of verslechterende situatie dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Zoals volgt uit 3.1 heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een deskundige en daartoe psychiater M.A. Bozdağ benoemd. De deskundige heeft werkneemster onderzocht en gerapporteerd over haar gezondheidstoestand en mogelijkheden om arbeid te verrichten. In zijn rapport van 1 juli 2019 is de deskundige onder meer tot de conclusie gekomen dat werkneemster op 2 december 2014 meer aandachts- en concentratieproblemen had dan door het Uwv in de FML van 23 september 2015 is aangenomen. Zij was volgens hem in die periode niet in staat om de aandacht en concentratie langer dan vijftien tot 30 minuten vast te houden. Er was sprake van een ernstigere depressieve stoornis dan het Uwv heeft aangenomen en door haar PTSS was zij meer angstig en had zij last van herbelevingen die haar functioneren belemmerde. De deskundige heeft verder overwogen dat werkneemster zowel herbelevingen overdag als nachtmerries had. Daardoor durfde zij niet te slapen en bleef zij overdag ook moe.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door de partijen geraadpleegde, deskundige is op zich niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook geven de door medisch adviseur Derks tegen het rapport ingebrachte bezwaren daartoe geen aanleiding.
4.6.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zich geconformeerd aan de conclusies van de deskundige. Wat van de kant van werkgever is aangevoerd in reactie op het rapport van de deskundige leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de deskundige. Anders dan werkgever heeft aangevoerd hebben de deskundige en het Uwv overtuigend gemotiveerd dat werkneemster niet langer dan vijftien tot 30 minuten de aandacht en concentratie kan vasthouden en dat werkneemster is aangewezen op een urenbeperking. De deskundige heeft zijn conclusie gebaseerd op een eigen psychiatrisch onderzoek en medische stukken die zien op de datum in geding. Uit deze medische stukken volgt dat werkneemster kampte met concentratieproblemen. Geen reden bestaat te twijfelen aan de hieruit voortvloeiende conclusie van de deskundige dat werkneemster de aandacht en concentratie niet langer dan vijftien tot 30 minuten kon vasthouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 augustus 2019 overtuigend gemotiveerd dat voor de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht, beperkingen op beoordelingspunten 1.1.1 en 1.2.1 aangewezen zijn en dat verdergaand beperken niet nodig is. Wel acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking op 1.9.2 aan de orde, zodat werkneemster aangewezen wordt geacht op vaste bekende werkwijzen zodat in combinatie met de beperkingen op 1.1 en 1.2 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de door de deskundige genoemde concentratieproblemen.
4.7.
De deskundige heeft verder vastgesteld dat uit de psychiatrische problematiek vermoeidheidsklachten voortkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 6 december 2019 afdoende toegelicht dat bij de gecombineerde angst en stemmingsproblematiek met de vermoeidheidsklachten reden bestaat voor een urenbeperking op (deels) preventieve gronden. Daarnaast heeft zij overtuigend gemotiveerd dat bij werkhervatting op de datum in geding aannemelijk was dat als gevolg van de aanwezige angstproblematiek toename van angstklachten zouden ontstaan (paniekstoornis met agorafobie, PTSS), wat energie kost. Ook om energetische redenen is werkneemster daarom op een urenbeperking aangewezen.
4.8.
Anders dan werkgever stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 augustus 2019 vastgesteld dat geen reden bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen als gevolg van de whiplash en schouderklachten links van werkneemster. Op lichamelijk gebied zijn dan ook geen aanvullende beperkingen in de FML opgenomen.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 22 augustus 2019 overtuigend gemotiveerd dat van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen geen sprake is.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijk resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een concrete en deugdelijke afweging gemaakt en heeft voldoende gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, omdat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De psychische problematiek was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de datum in geding behandelbaar door een combinatie van psychotherapie en medicatie. Volgens haar is een depressie, ook in combinatie met een angststoornis, in het algemeen goed behandelbaar. Ter onderbouwing verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de literatuur hierover en volgens haar is er geen reden waarom dit niet bij werkneemster aan de orde zou zijn. Uit de literatuur blijkt volgens haar ook dat er een grote kans is op herstel (remissie) in het eerstkomende jaar. Volgens de deskundige is gebleken dat de psychische klachten van werkneemster vanaf 2016 daadwerkelijk zijn verminderd, maar omdat een prognose en inschatting over het eerstkomende jaar na de datum in geding van belang is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de literatuur. Zij heeft daar, omdat het gaat om arbeidsmogelijkheden, nog aan toegevoegd dat als gevolg van het opklaren van de stemmings- en angstproblematiek geen ernstige beperkingen meer in het persoonlijk en sociaal functioneren aanwezig zullen zijn en de vermoeidheidsklachten zullen opklaren, waardoor beperkingen in de FML zullen komen te vervallen. Ook medisch adviseur Derks stelt in zijn rapport van 22 oktober 2019 vast dat psychiater Bozdağ schrijft dat de psychische klachten vanaf 2016 zijn verminderd. Volgens Derks waren er in 2016 wel meer lichamelijke klachten, maar volgens hem is er enige verbetering opgetreden. Daar wordt nog aan toegevoegd dat ook uit het rapport van Ergatis van 14 april 2014 volgt dat de psychische klachten van werkneemster door adequate behandeling kunnen afnemen en dat de op dat moment aanwezige beperkingen niet structureel van aard zijn. Volgens de bedrijfsarts van Ergatis is werkneemster geadviseerd een nader onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur te laten verrichten en op basis daarvan een behandelplan te laten opstellen, waarbij het van groot belang is het systeem van werkneemster bij de behandeling te betrekken. De klachten kunnen volgens de bedrijfsarts door deze behandeling afnemen. Ook gelet hierop is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen geen sprake is, niet onjuist.
4.11.
In hoger beroep is nieuwe medische informatie van POH-GGZ en de huisarts van werkneemster overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 november 2020 overtuigend gemotiveerd uiteengezet dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen betrekking hebben op de datum in geding.
4.12.
Over de arbeidskundige grondslag van het nader besluit wordt overwogen dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep V. Francoise met het rapport van 8 juli 2020 overtuigend heeft gemotiveerd dat onvoldoende passende functies konden worden geselecteerd. Daarbij is gemotiveerd toegelicht waarom een groot aantal functies niet passend is. Daarbij is tevens afdoende toegelicht dat om technische redenen de functies op 24 maart 2020 opnieuw zijn uitgeprint, maar dat niet opnieuw een zogeheten CBBS-eindselectie heeft plaatsgevonden. Uit deze informatie kan daarom niet het arbeidsongeschiktheidspercentage worden berekend. Per SBC-code is aan de hand van de zogeheten Recapitulatie Voorselectie van 3 december 2019 schematisch weergegeven waarom welke functie niet passend kan worden geacht. Vervolgens is geconstateerd dat slechts één passende functie kon worden geselecteerd. Het Uwv heeft daarom terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100%.
4.13.
Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van werkgever niet slaagt. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.
4.14.
Wat betreft het verzoek van werkneemster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt geoordeeld.
4.15.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.16.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 18 december 2014 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond zes jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van werkneemster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal
€ 2.500,-.
4.17.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2014 door het Uwv afgerond elf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is vijf maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 15 december 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter ruim 22 maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan werkneemster tot een bedrag van € 463,- (5/27 deel van
€ 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan werkneemster tot een bedrag van € 2.037,- (22/27 deel van € 2.500,-).
5.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die werkneemster in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Bpb, begroot op een totaalbedrag van € 1.869,-, bestaande uit € 534,- in beroep en € 1.335,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan werkneemster zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van werkgever tegen het besluit van 27 augustus 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan werkneemster van vergoeding van schade tot een bedrag van € 463,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan werkneemster van vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.037,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van werkneemster tot een bedrag van € 1.869,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis