ECLI:NL:CRVB:2021:10

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/1566 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag als voorliggende voorziening en bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond werd verklaard. Appellant ontvangt sinds 25 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft een huurwoning met een huurprijs van € 840,- per maand, waarvoor hij geen recht heeft op huurtoeslag. Het college heeft appellant bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend voor de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017, maar zijn aanvraag voor verlenging van deze toeslag is afgewezen. De afwijzing is gebaseerd op het ontbreken van bijzondere omstandigheden die een hernieuwde toekenning rechtvaardigen, mede omdat appellant geen sociale huurwoning kan krijgen door een blokkade van woningbouwverenigingen als gevolg van een hennepplantage in zijn vorige woning.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat huurtoeslag een voorliggende voorziening is en dat bijstandsverlening op basis van zeer dringende redenen alleen mogelijk is als er acute noodsituaties zijn. Appellant heeft niet aangetoond dat er sprake is van een dergelijke noodsituatie. Het college heeft zijn buitenwettelijk begunstigend beleid consistent toegepast, en de Raad bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1566 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 februari 2019, 18/1132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 januari 2016 op grond van de Participatiewet (PW) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hij bewoonde sinds 5 oktober 2015 samen met twee van zijn vier kinderen een huurwoning waarvan de huur € 840,- per maand bedraagt. Voor deze woning bestaat geen recht op huurtoeslag van de Belastingdienst.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag voor de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017. Het college heeft in dit besluit vermeld dat appellant de woonkostentoeslag voor maximaal één jaar ontvangt, en dat hij er alles aan moet doen om binnen dat jaar goedkopere woonruimte te vinden.
1.3.
Appellant heeft op 1 mei 2017 opnieuw woonkostentoeslag aangevraagd. Bij besluit van 18 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om nogmaals bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag te verstrekken. Appellant kan geen sociale huurwoning krijgen vanwege de blokkade van de woningbouwverenigingen. De oorzaak hiervan is de hennepplantage die in de voormalige woning van appellant is aangetroffen. Deze omstandigheid is aan appellant zelf te wijten. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de kinderen bij hem moeten wonen. Uit bij de gemeente bekende gegevens blijkt dat de kinderen ook wel bij hun moeder wonen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3482) is de huurtoeslag voor woonkosten een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. Dit is ook zo als geen huurtoeslag wordt verleend omdat de zogenoemde rekenhuur te hoog is. Over de noodzaak van het vergoeden van de kosten is namelijk een bewuste keuze gemaakt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant heeft een beroep gedaan op zeer dringende redenen en aangevoerd dat hij de zorg draagt voor twee van zijn vier kinderen en dat hij voor deze zorg financieel afhankelijk is van de toekenning van de woonkostentoeslag. Appellant stelt dat door de rechtbank en Bureau jeugdzorg is besloten dat hij deze zorg dient te dragen, omdat de moeder niet in staat is de zorg voor vier kinderen te dragen.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Ook volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een noodsituatie acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Met wat appellant heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zeer dringende reden. Nog daargelaten dat appellant zijn stelling dat de kinderen bij hem moeten wonen niet met stukken heeft onderbouwd, heeft hij niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand een normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk maakt. Verlening van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW is daarom niet aan de orde.
4.3.1.
Het beleid van het college om desondanks bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag te verlenen voor de kosten van het huren van woonruimte als de belanghebbende vanwege bijzondere omstandigheden niet voor huurtoeslag of voor een lagere huurtoeslag in aanmerking komt, moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het beleid. Het college heeft het beleid niet op consistente wijze toegepast. Appellant heeft er namelijk alles aan gedaan om een andere woning te krijgen, maar dat lukte niet vanwege de blokkade voor sociale huurwoningen en doordat hij geen verhuurdersverklaring kon krijgen. Het college heeft appellant bij de beoordeling van de vorige aanvraag niet tegengeworpen dat de oorzaak aan hemzelf te wijten is, dus mag het college dat bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag ook niet doen. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat appellant in de bijstand zit omdat zijn werkgever stelde dat er geen dienstverband meer was.
4.3.3.
Deze grond slaagt niet. In het geval van appellant heeft het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid op consistente wijze toegepast. Daarvoor is het volgende van betekenis. In het besluit van 26 juli 2016 heeft het college vermeld dat appellant de woonkostentoeslag voor maximaal één jaar ontvangt. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, staat in dat besluit niet dat er opnieuw woonkostentoeslag zal worden verleend als appellant er alles aan doet om goedkopere woonruimte te vinden. Een dergelijke regel staat ook niet in het beleid. Verder wijken de omstandigheden ten tijde van het besluit van 26 juli 2016 af van de omstandigheden ten tijde van het besluit van 18 juli 2017 en het bestreden besluit. Dit alleen al omdat appellant ten tijde van die laatstgenoemde besluitvorming al een jaar woonkostentoeslag had ontvangen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Buur