ECLI:NL:CRVB:2020:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
18/5564 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging MRI-klasse ambtenaren gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had besloten om de Methode voor het Rangordenen van Inconveniënten (MRI) klasse van betrokkenen te wijzigen van klasse 1 naar klasse 2 per 1 juni 2016. Betrokkenen, die werkzaam zijn bij de gemeente Amsterdam, hebben hiertegen bezwaar gemaakt en zijn in beroep gegaan. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Het college heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft overwogen dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen substantiële wijzigingen zijn in de zwaarte en duur van de bezwarende taken. De Raad oordeelt dat het college niet verplicht is om iedere drie jaar een volledig nieuw herijkingsonderzoek uit te voeren, mits er geen significante veranderingen zijn. De Raad concludeert dat de eerdere MRI-scores geldig blijven en dat de wijziging van de MRI-klasse per 1 januari 2020 geen invloed heeft op de procedure die betrekking heeft op de MRI-klasse per 1 juni 2016.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van het college ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/5564 AW, 18/5565 AW, 18/5566 AW, 18/5567 AW, 18/5568 AW, 18/5570 AW, 18/5571 AW, 18/5572 AW, 18/5573 AW, 18/5574 AW
Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 september 2018, 17/974 tot en met 17/983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene 1] te [woonplaats] en negen anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. A. Lange een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het college nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, mr. J.T.M. van Doesum, S. Hooft en A.M. Niezen. Betrokkenen 1, 2, 4 tot en met 6, 8, en 9 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Lange, die tevens de andere betrokkenen heeft vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Betrokkenen zijn in dienst bij de gemeente Amsterdam en zijn werkzaam in het stadsdeel [stadsdeel] , bij de afdeling [afdeling] , in de generieke functie van [generieke functie] , werktitel: [werktitel] . Betrokkenen ontvingen tot 1 juni 2016 op grond van de Methode voor het Rangordenen van Inconveniënten (MRI) een toeslag voor inconveniënten, naar MRI-klasse 1.
1.3.
Bij brieven van 8 maart 2016 is aan betrokkenen het voornemen kenbaar gemaakt de MRI-klasse met ingang van 1 juni 2016 te wijzigen naar klasse 2. Bijgevoegd was het typerings- en waarderingsformulier, waarop staat vermeld dat uitgangspunt van de meting is dat 50% van de gemiddelde werktijd wordt besteed aan onderhoud van de grotere arealen (buitengebieden), wat in totaal 18 punten oplevert, oftewel MRI-klasse 2.
1.4.
Tijdens een bijeenkomst op 9 maart 2016 en bij brieven van 10 maart 2016 heeft het college betrokkenen bericht dat bij de MRI-waardering ten onrechte de grotere arealen zijn meegenomen, aangezien de buitengebieden voor zeker 80% worden onderhouden door derden, wat betekent dat de werkzaamheden ten opzichte van de meting in 2011/2012 ongewijzigd zijn gebleven en de MRI-klasse gelijk blijft.
1.5.
Bij brieven van 11 maart 2016 is aan betrokkenen het (gewijzigde) voornemen kenbaar gemaakt om de toeslag ongewijzigd vast te stellen in MRI-klasse 1. Daarbij heeft het college nogmaals toegelicht dat eerder de buitengebieden ten onrechte waren meegenomen bij de waardering. De buitengebieden worden voor zeker 80% onderhouden door derden en niet door de groen medewerkers van [stadsdeel] . Dat betekent volgens het college dat de werkzaamheden ten opzichte van de meting 2011/2012 ongewijzigd zijn wat betreft de bezwarende werkomstandigheden en dat daarom de MRI-klasse gelijk blijft.
1.6.
Bij besluiten van 7 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 4 januari 2017 (bestreden besluiten) is vastgesteld dat per 1 juni 2016 voor betrokkenen MRI-klasse 1 van toepassing is en dat de MRI-toeslag niet wijzigt. Het vertrekpunt van het herijkingsonderzoek is het in 2012 vastgestelde MRI-formulier. Het college heeft onderzocht of er ten opzichte van 2012 aanzienlijke wijzigingen zijn in de zwaarte en duur van bezwarende taken die behoren bij de functie. Ook is gekeken of de omstandigheden waaronder de functie wordt uitgeoefend zijn veranderd. Verwezen is naar het MRI-typerings- en waarderingsformulier van de functie, met een totaal van 14 punten, wat correspondeert met MRI-klasse 1.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 3.2 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA), zoals deze bepaling luidde tot 1 juni 2016, hier van toepassing is. Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat tussentijds uitsluitend bij gewijzigde omstandigheden wordt gekeken of de MRI-classificatie nog wel juist is, maar dat inconveniënten om de drie jaar opnieuw gewaardeerd moeten worden. Het college had daarom niet mogen volstaan met het ongewijzigd vaststellen van de MRI bij gebrek aan gewijzigde omstandigheden, zonder nieuw onderzoek te verrichten, met nieuwe vaststelling van scores. In ieder geval blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit de primaire besluiten, en evenmin uit de bestreden besluiten, dat het college de inconveniënten inhoudelijk opnieuw heeft geïnventariseerd en beoordeeld conform de methode voor het Rangordenen van Inconveniënten V013 (methode V013). Het college zal dit alsnog moeten gaan doen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het betoog van het college dat artikel 3.14 van de NRGA zoals dat luidt sinds 1 juni 2016 van toepassing is op de hier aan de orde zijnde besluitvorming slaagt. Zowel de - formele - besluitvorming als de ingangsdatum van de toekenning van de nieuwe MRI-klasse dateren van na, onderscheidenlijk op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe NRGA. De Raad ziet daarom, anders dan de rechtbank, geen grond voor toepassing van artikel 3.2 van de NRGA zoals dat luidde tot 1 juni 2016. Uitsluitend het gegeven dat de voorbereiding van het besluit heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van de nieuwe NRGA maakt dit niet anders. Daar komt bij dat de methode V013 met de invoering van artikel 3.14 van de NRGA niet is gewijzigd.
3.2.
Met het college is de Raad van oordeel dat, noch uit artikel 3.14 van de NRGA, noch uit de toelichting op dit artikel, de verplichting voortvloeit dat het college iedere drie jaar een volledig nieuw herijkingsonderzoek, inclusief veldonderzoek, moet uitvoeren. De Raad ziet niet in waarom het college in beginsel niet mag uitgaan van de eerder vastgestelde
MRI-scores als uitgangspunt voor het nieuwe onderzoek. Als uit dit onderzoek naar voren komt dat geen sprake is van een substantiële wijziging en/of aanpassing van de taken en/of werkzaamheden of anderszins, ten opzichte van de eerder vastgestelde MRI-scores, dan heeft het doen van een volledig nieuw herijkingsonderzoek, inclusief veldonderzoek geen meerwaarde. Immers, dit kan dan niet leiden tot indeling in een andere MRI-klasse, omdat de methode V013 ten opzichte van het in 2011/2012 gehouden onderzoek niet is gewijzigd.
3.3.
Het college betoogt dat voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht waaruit naar voren is gekomen dat geen sprake is van - substantiële - wijzigingen in zwaarte en duur van de bezwarende taken en/of de werkomstandigheden die maken dat de in 2012 toegekende
MRI-scores niet meer van toepassing zouden zijn. Dit betoog wordt onderschreven.
3.3.1.
Uit de stukken blijkt dat het vertrekpunt van het herijkingsonderzoek is geweest het in 2012 vastgestelde MRI-formulier. In het herijkingsonderzoek is onderzocht of, ten opzichte van 2012, aanzienlijke wijzigingen zijn in de zwaarte en duur van bezwarende taken die behoren bij de functie. Ook is bekeken of de omstandigheden waaronder de functie wordt uitgeoefend zijn veranderd. Om dit te bepalen heeft een MRI-deskundige één-op-één gesprekken gevoerd met de directe team- of ploegleider. Verder heeft het college onderzoek gedaan naar het effect op de MRI in het kader van het gescheiden inzamelen van hout en is onderzoek gedaan naar de arealen van stadsdeel [stadsdeel] in vergelijking met de stadsdelen Noord en Zuid-Oost waar het gaat om omvang en karakter van de te beheren gebieden en de werkzaamheden die in de buitengebieden worden gedaan. De Raad ziet geen aanknopingspunten om dit onderzoek onzorgvuldig te achten. Hij is van oordeel dat het college dit onderzoek aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
3.3.2.
Betrokkenen betogen dat zij zich wel herkennen in de beschrijving van de taken zoals opgenomen in punt 1 van het Inconveniënten typerings- en waarderingsformulier, maar dat de vertaling daarvan naar een score op basis van gradatie en het aantal uren onder punt 2
- analyse en gradatie in uren per kenmerk - niet draagkrachtig is gemotiveerd en niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. Betrokkenen wijzen meer specifiek op de aspecten houdingsbelasting, lawaai, trillingen, toeslagtabel en stank. Dit betoog slaagt niet. Bij de waardering van inconveniënten hanteert de MRI als uitgangspunt het generieke, bij de betreffende functie behorende en opgedragen takenpakket. Het tijdsbeslag van een taak volgt uit het aldus vastgestelde takenpakket. De specifieke wijze van taakuitvoering van een individuele functionaris speelt hierbij geen rol. Vergelijk de uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3689. In dit licht bezien ziet de Raad in wat betrokkenen hebben aangevoerd in beroep en hoger beroep geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vastgestelde MRI-scores op die aspecten geen stand kunnen houden.
3.3.3.
Betrokkenen hebben ter zitting van de Raad erop gewezen dat hun functie per 1 januari 2020 zal worden ingedeeld in MRI-klasse 2, terwijl volgens betrokkenen geen (substantiële) wijzigingen in het takenpakket en/of de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Wat daarvan ook zij, een wijziging van de MRI-klasse per 1 januari 2020 kan betrokkenen in de hier aan de orde zijnde procedure, die ziet op de MRI-klasse per 1 juni 2016 niet baten.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3.3 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren.
4. Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 4 januari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur
Lijst van betrokkenen:
Betrokkenen gemachtigde Procedurenummer hoger beroep
1) [betrokkene 1] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5564
2) [betrokkene 2] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5565
3) [betrokkene 3] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5566
4) [betrokkene 4] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5567
5) [betrokkene 5] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5568
6) [betrokkene 6] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5570
7) [betrokkene 7] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5571
8) [betrokkene 8] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5572
9) [betrokkene 9] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5573
10) [betrokkene 10] te [woonplaats] mr. A. de Lange 18/5574