ECLI:NL:CRVB:2020:962
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking en terugvordering Wajong-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had op 19 juli 2016 aangegeven zijn Wajong-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2016 niet meer te willen ontvangen. Het Uwv heeft hierop besloten de uitkering te beëindigen en een bedrag van € 1605,60 teruggevorderd voor de periode waarin de uitkering onterecht was betaald. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Overijssel, die het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De rechtbank oordeelde dat appellant niet kon eisen dat de Wajong-uitkering werd aangehouden zonder betrokkenheid van het Uwv, en dat het besluit van het Uwv niet onzorgvuldig was genomen. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van zijn eerdere standpunten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen onzorgvuldig besluit was genomen. Ook werd overwogen dat de termijnoverschrijding van de rechtbank geen gevolgen had voor de uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.