ECLI:NL:CRVB:2020:958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
17/1688 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de Wajong-uitkering van appellante, die in 1997 in aanmerking was gebracht voor deze uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de door de deskundige aangegeven aanvullende beperkingen, maar de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de functies die aan appellante zijn aangeboden, passend zijn, ook met de aanvullende beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 oktober 2005 op minder dan 25% is vastgesteld, waardoor de intrekking van de Wajong-uitkering per die datum terecht is.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase is overschreden. De totale behandelingsduur van de procedure was meer dan vijf jaar, wat leidt tot een vergoeding van immateriële schade aan appellante. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante, respectievelijk € 400,- en € 1.600,-, en heeft ook de proceskosten van appellante in deze procedure toegewezen.

Uitspraak

17.1688 WAJONG

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 januari 2017, 16/5642 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Namens appellante is mr. J.M.M. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts L. Greveling‑Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 22 augustus 2019 een rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
De deskundige heeft een aanvullende reactie gegeven, die op 2 december 2019 is ingekomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 maart 2020. Namens appellante is mr. J.M.M. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1974, is met ingang van 17 mei 1997 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft begin 2005 medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2005 de aan appellante toegekende Wajong‑uitkering met ingang van 23 april 2005 beëindigd, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 2 juni 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong‑uitkering. Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij besluit van 1 mei 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2014 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Bij uitspraak van 2 oktober 2015 (15/4112) heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellante tegen het besluit van 1 mei 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het in het Uwv‑uitvoeringsbericht PPS AG 200601-012 van 10 januari 2006 opgenomen overgangsbeleid moet worden opgevat als een nieuw feit dat aanleiding geeft om terug te komen van het beëindigingsbesluit van 24 februari 2005. Naar het oordeel van de rechtbank zou appellante in ieder geval tot en met 19 augustus 2005 haar Wajong-uitkering hebben behouden, nu zij op 23 mei 2005 is bevallen en aansluitend tot en met 19 augustus 2005 was opgenomen in het Erasmus MC. Het door het Uwv tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
1.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van 2 oktober 2015 heeft het Uwv bij besluit van
8 juni 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2014 alsnog gegrond verklaard en de Wajong-uitkering van appellante (met inachtneming van een uitlooptermijn) per 20 oktober 2005 beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellante heeft betoogd, geen sprake is van een thans nog lopende uitkering die met terugwerkende kracht wordt beëindigd. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 27 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU0478) slaagt niet, omdat in die zaak sprake was van een ander feitensubstraat. De rechtbank ziet onvoldoende reden de medische beoordeling onzorgvuldig te achten of te veronderstellen dat de beperkingen van appellante op 20 oktober 2005 ernstiger waren dan in de FML van 17 juli 2014 is vastgelegd. De stelling dat ten onrechte geen medische urenbeperking is aangenomen heeft appellante niet medisch onderbouwd. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat bij appellante in de periode van vijf jaar na
20 oktober 2005 sprake is geweest van toegenomen beperkingen die zouden moeten leiden tot heropening van het Wajong-recht. Het Uwv heeft verder voldoende zichtbaar en toetsbaar onderbouwd dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn te achten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Verder heeft zij opnieuw betoogd dat de medische beoordeling onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat zij op de datum 20 oktober 2005 meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante claimt onder meer een urenbeperking op preventieve en/of energetische gronden. Er is verder volgens appellante wel degelijk sprake van een toename van arbeidsongeschiktheid in de periode van vijf jaar na 20 oktober 2005. De geduide functies acht appellante niet geschikt. Appellante heeft de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel was ontstaan over de omvang van de beperkingen die voortvloeien uit de medische gegevens over de psychische klachten van appellante, heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
4.2.
In haar rapport van 22 augustus 2019 heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding sprake was van misbruik van cannabis en status na een opname in verband met een kortdurende psychose portpartum, met in de voorgeschiedenis meerdere psychotische en depressieve episoden. Er is sprake van een zwak gestructureerde en kwetsbare persoonlijkheid, die gevoelig is voor decompensatie. De deskundige heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts in de FML van 17 juli 2014 vastgestelde beperkingen. Zij acht appellante tevens beperkt op de aspecten 1.9.2 (vaste, bekende werkwijzen), 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) en 2.8 (omgaan met conflicten). Van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is naar het oordeel van de deskundige op de datum in geding geen sprake. In passende arbeid ziet zij op grond van de standaard Duurbelasting in Arbeid op energetische noch preventieve gronden reden voor een urenbeperking. In de periode van vijf jaar na 20 oktober 2005 is er naar haar mening geen duidelijke periode aan te wijzen van meer dan vier weken van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. In die periode is weliswaar een aantal malen sprake geweest van in- en uitschrijving bij Parnassia in verband met relatieproblematiek en sociale problematiek, maar pas in maart 2011 volgt een aanmelding in verband met stemmingsklachten bij PsyQ en komt behandeling weer op gang.
4.3.
Het Uwv heeft in reactie op het rapport van de deskundige bericht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich kan verenigen met de door de deskundige aangegeven extra beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 16 september 2019 een nader rapport uitgebracht en geconcludeerd dat de extra aangenomen beperkingen geen consequenties hebben voor de passendheid van de geselecteerde functies.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het oordeel van de deskundige niet kan worden gevolgd, omdat dit onjuist en onvolledig is. Zij heeft herhaald dat zij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, dan wel dat er een forse urenbeperking moet worden aangenomen. Verder is er volgens appellante wel degelijk reden om aan te nemen dat er in 2008 sprake was van een terugval. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van psychiater A.M.J. van Bladeren van 28 oktober 2019 ingebracht. Zij heeft de Raad verzocht aanvullend een psychiater als deskundige te benoemen.
4.5.
De deskundige heeft in een aanvullend rapport gereageerd op partijen en geconcludeerd dat zij in de voorgelegde stukken geen aanleiding ziet haar standpunt te herzien. Zij heeft alle informatie van de behandelaars bij de beoordeling betrokken, maar in het rapport – uit overwegingen van leesbaarheid – volstaan met een samenvatting daarvan. De deskundige blijft bij haar conclusie dat bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en dat er evenmin reden is een urenbeperking aan te nemen. Ook blijft zij bij haar conclusie dat niet is gebleken dat in de periode tussen oktober 2005 en oktober 2010 sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Over de ingebrachte brief van psychiater Van Bladeren merkt de deskundige op dat deze geen betrekking heeft op de datum in geding.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de situatie van appellante – anders dan in de uitspraak van 27 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0478 – geen sprake is van de beëindiging van een nog lopende uitkering met terugwerkende kracht, maar van toekenning van een Wajong‑uitkering over een afgebakende uitkeringsperiode in het verleden. Dat de medische beoordeling in het geval van appellante niet rond 20 oktober 2005 maar retrospectief heeft plaatsgevonden, staat niet in de weg aan een beëindiging van de Wajong‑uitkering per 20 oktober 2005.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport en het nadere rapport van 25 november 2019 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Niet gebleken is dat de deskundige een onjuist of onvolledig beeld had van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding dan wel in de periode van vijf jaar daarna. Evenmin zijn er aanknopingspunten om de conclusies van de deskundige ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding en de vijf jaar daarna niet te volgen. De door de deskundige aangegeven extra beperkingen zijn er juist op gericht om decompensatie bij appellante te voorkomen.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de door de deskundige aangegeven aanvullende beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 september 2019 afdoende gemotiveerd dat de geduide functies, ook wanneer wordt uitgegaan van de aanvullende beperkingen, onveranderd passend zijn voor appellante. Op basis van de aan die functies verbonden mediane loonwaarde is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 oktober 2005 op minder dan 25% vastgesteld, zodat de Wajong-uitkering terecht is ingetrokken per die datum.
6. De overwegingen in 5.1 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
7.1.
Omdat in hoger beroep naar aanleiding van het rapport van de deskundige aanvullende beperkingen voor appellante door het Uwv zijn aangenomen, kleeft er in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
7.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
8.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
8.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
8.4.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een nieuwe behandeling door de rechter, is in de uitspraak van de Raad van 15 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044) geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan in overweging 8.3 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur door de rechterlijke instantie is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
8.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 september 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) acht maanden verstreken. De behandelingsduur is dus met 20 maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vastgesteld wordt dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 4 juni 2015 tot de uitspraak op 2 oktober 2015 minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De tweede rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 7 juli 2016 en eindigt met deze uitspraak. Daarmee is de behandelingsduur in de tweede rechterlijke fase met afgerond 4 maanden overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden.
8.6.
Het onder 8.1 tot en met 8.5 overwogene leidt tot het oordeel dat zowel de Staat als het Uwv dienen te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante, ten bedrage van (4/20 x € 2000,- =) € 400,- ten laste van de Staat en (16/20 x € 2000,- =)
€ 1.600,- ten laste van het Uwv.
9. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 262,50,- voor het indienen van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.600,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante van het verzoek tot een bedrag van € 131,25;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van beroep, hoger beroep en het verzoek tot een bedrag van € 2.756,25,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven