de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 25 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr. AWB 99/9682 WAOCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde is laatstelijk als lerares in twee dienstverbanden van respectievelijk 12,2 uur en 33 uur en 56 minuten werkzaam geweest. Aan haar dienstverband voor 12,2 uur is per 6 september 1993 een einde gekomen, waarna zij wachtgeld heeft ontvangen. Naar aanleiding van een collectieve melding in verband met de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds heeft het Gemeenschappelijk Administratiekantoor bij brief van 8 januari 1996 kenbaar gemaakt dat gedaagde onveranderd geheel ongeschikt moet worden beschouwd voor de functie van lerares voor 12,2 uur per week en dat naar maatstaven op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de mate van arbeids- ongeschiktheid ongewijzigd 80 tot 100% bedraagt. Het wachtgeld is met ingang van 1 januari 1996 omgezet naar een WAO-conforme uitkering.
Bij besluit van 24 januari 1997 heeft appellant de WAO-conforme uitkering met ingang van 24 maart 1997 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Volgens appellant was gedaagde met ingang van laatstgenoemde datum weer in staat haar eigen functie te vervullen. Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen deze beslissing bij besluit van 25 mei 1998 gegrond verklaard en bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 24 maart 1997 dient te worden voortgezet.
Inmiddels had gedaagde, die zich met ingang van 21 januari 1997 heeft ziekgemeld in haar functie als lerares voor 33 uur en 56 minuten, op 18 november 1997 een aanvraag om WAO-uitkering ingediend. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 14 juli 1998 de aanvraag van gedaagde om een WAO-uitkering afgewezen, onder de overweging dat gedaagde na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken met ingang van 20 januari 1998 in staat wordt geacht haar eigen functie (te weten de combinatie van beide functies) voor 100% te vervullen.
In de bezwaarfase is gedaagde op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes onderzocht door de zenuwarts-psychiater S.J. Duinkerke en de psycholoog I.E.J. Sagis. In hun rapport van 6 augustus 1999 hebben zij aangegeven dat bij gedaagde op 20 januari 1998 geen sprake is van objectief vast te stellen ziekte of gebreken op medisch-psychiatrisch terrein en dat er geen objectiveerbare beperkingen zijn en ook niet waren op 20 januari 1998. Bij besluit van 20 augustus 1999 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit van 14 juli 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft kennelijk naar aanleiding van het door gedaagde in geding gebrachte rapport van de psychiater
W.H.J. Mutsaers van 12 maart 2001 aanleiding gevonden gedaagde te laten onderzoeken door een door de rechtbank benoemde psychiater. Deze psychiater, M. Kabela, heeft in zijn rapport van 2 oktober 2002 aangegeven dat gedaagde zich door overspannenheid in januari 1998 niet in staat achtte haar werk te verrichten. Kabela stelt dat er geen “harde” psychiatrische diagnose (zoals depressie, psychose etc.) gesteld kon en kan worden, hoewel hij het goed voorstelbaar vindt dat gedaagde zich subjectief door onder meer het werk overspannen voelde en verminderd in staat tot werken. Kabela, die stelt dat de meest waarschijnlijke diagnose een chronische aanpassingsstoornis met depressieve stemming is, kan zich verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon en acht gedaagde psychiatrisch gezien in principe op 20 januari 1998 in staat tot het verrichten van haar werk als docente. Zijns inziens is gedaagde, gezien de subjectief ervaren psychische belasting, slechts in staat parttime (bijvoorbeeld de helft van) de dagtaak te verrichten.
De rechtbank, die in het door appellant ingezonden rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 december 2002 geen aanleiding heeft gezien de conclusies van Kabela voor onjuist te houden, heeft op grond van de overweging dat gedaagde vanuit medisch oogpunt op en na de datum in geding niet in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar eigen functie in een volledige dagtaak, onder meer het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een niet-verzekeringsarts subjectieve factoren mag laten meespelen in zijn visie, maar dat het in het kader van het Schattingsbesluit niet is toegestaan dat niet-objectieve factoren een rol spelen in het vaststellen van (de mate van) arbeidsongeschiktheid. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feitelijke standpunt van Kabela dat er geen objectieve redenen vanuit zijn vakgebied zijn geweest om het door appellant ingenomen standpunt, verwoord in het bestreden besluit en de daaronder liggende adviezen van de (bezwaar)verzekeringsartsen, voor onjuist te houden en dat de geclaimde duurbeperking slechts op grond van subjectieve factoren is te verklaren.
De Raad kan zich volledig vinden in het standpunt van appellant en verenigt zich daarmee. De door Kabela aangegeven duurbeperking is slechts gebaseerd op de subjectieve beleving van gedaagde en niet op enig medisch geobjectiveerd gegeven. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag liggende motivering.
De Raad heeft in de overigens in het dossier aanwezige medische gegevens en met name in de rapporten van Mutsaers geen aanleiding gevonden om de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist te achten. Ook de Raad kent in dit verband overigens doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van Kabela, die het standpunt van de (bezwaar)- verzekeringsartsen heeft onderschreven dat gedaagde met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen in staat moet worden geacht haar eigen werk te verrichten.
Voorgaande overwegingen betekenen echter niet dat het hoger beroep van appellant slaagt. Appellant heeft namelijk ten onrechte met ingang van 20 januari 1998 WAO-uitkering geweigerd. Uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat de intrekking van de WAO-conforme uitkering per 24 maart 1997 ongedaan is gemaakt. Per 1 januari 1998 is deze WAO-conforme uitkering omgezet in een WAO-uitkering, dan wel had deze WAO-conforme uitkering per die datum omgezet moeten worden in een WAO-uitkering. Dit gegeven brengt mee dat feitelijk sprake is van een in dit geval niet toelaatbare beëindiging met terugwerkende kracht van een WAO-uitkering.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat de WAO-uitkering eerst twee maanden en een dag na de datum van het primaire besluit, dus met ingang van 15 september 1998, kan worden ingetrokken en de Raad verzocht met inachtneming van dit nadere standpunt zelf in de zaak te voorzien.
De Raad ziet lettend op het tijdsverloop tussen de datum in geding en 15 september 1998 geen termen aan dit verzoek te voldoen.
De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De door gedaagde gemaakte kosten voor het laten uitbrengen van een rapport door een deskundige zijn gemaakt in de procedure bij de rechtbank en hadden in die procedure gevorderd kunnen worden. Nu gedaagde dat heeft nagelaten kunnen die kosten in hoger beroep niet alsnog worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuwe besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze ’s Raads uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.