ECLI:NL:CRVB:2020:950
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake WW-recht na disciplinaire ontslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van betrokkene tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WW-recht. Betrokkene was werkzaam bij de politieregio en kreeg op 1 april 2014 strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Na het indienen van een WW-aanvraag op 22 april 2014, werd deze aanvraag door het Uwv opgeschort in afwachting van een uitspraak van de rechter over het disciplinaire ontslag. Op 13 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene per 7 april 2014 recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling komt omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
In 2016 heeft betrokkene het Uwv verzocht om de behandeling van zijn WW-aanvraag te hervatten. Het Uwv heeft echter in een beslissing op bezwaar van 7 februari 2017 het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 27 september 2016 identiek was aan het besluit van 13 mei 2014. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en het Uwv opdroeg om een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 13 mei 2014. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 13 mei 2014 een definitief besluit heeft genomen over het WW-recht van betrokkene. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2017 ongegrond.