ECLI:NL:CRVB:2020:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
17/7741 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake WW-recht na disciplinaire ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van betrokkene tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WW-recht. Betrokkene was werkzaam bij de politieregio en kreeg op 1 april 2014 strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Na het indienen van een WW-aanvraag op 22 april 2014, werd deze aanvraag door het Uwv opgeschort in afwachting van een uitspraak van de rechter over het disciplinaire ontslag. Op 13 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene per 7 april 2014 recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling komt omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

In 2016 heeft betrokkene het Uwv verzocht om de behandeling van zijn WW-aanvraag te hervatten. Het Uwv heeft echter in een beslissing op bezwaar van 7 februari 2017 het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 27 september 2016 identiek was aan het besluit van 13 mei 2014. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en het Uwv opdroeg om een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 13 mei 2014. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 13 mei 2014 een definitief besluit heeft genomen over het WW-recht van betrokkene. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2017 ongegrond.

Uitspraak

17/7741 WW en 18/1603 WW
Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 oktober 2017, 17/1106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie als derde-belanghebbende partij (korpschef)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, een verweerschrift ingediend en
incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Namens de korpschef heeft mr. M.H. ten Have, advocaat, te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. ten Have.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 1 juli 1997 werkzaam bij de politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie] . Bij besluit van 1 april 2014 is betrokkene strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Hangende die bezwaarprocedure heeft betrokkene op 22 april 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 28 april 2014 met als onderwerp ‘Aanvraag WW-uitkering en afwijzing voorschot’ heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat hij nog geen beslissing kan nemen op de aanvraag van betrokkene omdat hij in beroep is gegaan bij de kantonrechter. In afwachting van de beslissing van de kantonrechter krijgt betrokkene geen voorschot. Tot slot heeft het Uwv aan betrokkene het volgende meegedeeld:
“Wij onderbreken de behandeling van uw aanvraag tot wij de uitspraak van de rechter ontvangen. Hebben wij de uitspraak ontvangen? Dan krijgt u binnen acht weken een beslissing over uw aanvraag WW-uitkering. (…).”
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene per 7 april 2014 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 november 2014 is het bezwaar van betrokkene tegen het in 1.1 vermelde ontslagbesluit van 1 april 2014 ongegrond verklaard. Het hiertegen door betrokkene ingestelde beroep is bij uitspraak van 21 juli 2015 van de rechtbank Midden‑Nederland ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2964) heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Bij brief van 14 september 2016 heeft betrokkene, onder verwijzing naar het besluit van het Uwv van 28 april 2014 en onder overlegging van de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2016, het Uwv verzocht de behandeling van zijn aanvraag voor een WW-uitkering te hervatten.
1.6.
In reactie op de brief van 14 september 2016 van betrokkene heeft het Uwv bij brief van 27 september 2016 nogmaals vastgesteld dat betrokkene per 7 april 2014 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft hiertegen bij brief van 1 november 2016 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 7 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de beslissing van 27 september 2016 identiek is aan het besluit van 13 mei 2014. Uit de brief van 27 september 2016 vloeien geen andere rechtsgevolgen voort dan al zijn voortgevloeid uit het besluit van 13 mei 2014. Tegen de beslissing van 27 september 2016 kunnen daarom geen rechtsmiddelen meer worden aangewend. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 24 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2022.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het Uwv daarbij niet heeft beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 mei 2014 en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene. Hiertoe heeft de rechtbank ten eerste overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 27 september 2016 inhoudelijk gelijk is aan het besluit van 13 mei 2014 en daarom niet is gericht op rechtsgevolg. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene voor zover dat is gericht tegen de brief van 27 september 2016 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het bezwaarschrift van 1 november 2016 echter worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 mei 2014, zoals betrokkene ter zitting heeft aangevoerd, omdat uit het bezwaarschrift blijkt dat betrokkene betwist dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Dit betekent dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het voorstelbaar is dat er bij betrokkene verwarring is opgetreden doordat hij op 28 april 2014 een besluit van het Uwv heeft gekregen waarin staat dat de behandeling van zijn aanvraag wordt onderbroken totdat de rechter uitspraak heeft gedaan in de ontslagzaak. Vervolgens ontvangt betrokkene korte tijd later, nog voordat de rechtbank zijn zaak ter zitting heeft behandeld, een inhoudelijke beslissing op zijn aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank had van betrokkene niet verwacht mogen worden navraag te doen bij het Uwv of zekerheidshalve bezwaar in te stellen tegen het besluit van 13 mei 2014. Hierbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat betrokkene in bezwaar niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener en dat in het besluit van 28 april 2014 duidelijk staat vermeld dat de uitspraak van de rechter wordt afgewacht en het Uwv in het besluit van 13 mei 2014 op geen enkele wijze heeft gerefereerd aan de eerdere opschorting van 28 april 2014. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Dit betekent dat het bezwaar, voor zover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 13 mei 2014, ontvankelijk is.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 13 mei 2014. Door betrokkene of zijn gemachtigde is namelijk op geen enkele manier kenbaar gemaakt dat het bezwaar is gericht tegen enig ander besluit dan de brief van
27 september 2016. Dit blijkt niet uit de bewoordingen van het bezwaarschrift zelf. Ook is tijdens de hoorzitting besproken dat het besluit van 13 mei 2014 bij betrokkene bekend was en dat hij heeft besloten om hiertegen niets te doen vanwege de lopende procedures over het disciplinaire ontslag bij de rechtbank en de Raad. Daarnaast kan het Uwv zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding verschoonbaar en de omstandigheden die de rechtbank hierbij in aanmerking heeft genomen. Het Uwv heeft gemotiveerd gesteld dat hij het onaannemelijk acht dat betrokkene in de bezwaarprocedure tegen het ontslagbesluit niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener. In ieder geval werd betrokkene ten tijde van de uitspraak van 21 juli 2015 van de rechtbank Midden-Nederland over het disciplinaire ontslag bijgestaan door een gemachtigde. Op dat moment had betrokkene of zijn gemachtigde bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 13 mei 2014 of hierover navraag kunnen doen bij het Uwv, voor zover er onduidelijkheid was over het besluit van 13 mei 2014 vanwege het eerdere besluit van 28 april 2014, zoals de rechtbank heeft overwogen in overweging 6 van de aangevallen uitspraak. Tot slot heeft het Uwv aangevoerd dat van betrokkene zelf, dus ook zonder gemachtigde, wel verwacht had mogen worden om direct bij ontvangst van het besluit van 13 mei 2014 hierover navraag te doen bij het Uwv.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer primair gesteld en in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de brief van 27 september 2016 wel een besluit is en dat geen sprake is van een herhaald besluit omdat de brief van 13 mei 2014 volgens betrokkene geen rechtsgevolg heeft. Bij besluit van 28 april 2014 is de behandeling van de WW-aanvraag van betrokkene namelijk onderbroken en is hervatting van de behandeling van de WW-aanvraag afhankelijk gesteld van een toekomstige gebeurtenis, te weten ontvangst door het Uwv van een uitspraak van de rechter over het disciplinaire ontslag; die was er nog niet op 13 mei 2014. Alleen als met het besluit van 13 mei 2014 het besluit van 28 april 2014 was ingetrokken voor zover daarbij de behandeling van de WW-aanvraag van betrokkene is onderbroken, had het besluit van 13 mei 2014 rechtsgevolg kunnen hebben. De brief van 27 september 2016 is volgens betrokkene wel gericht op rechtsgevolg omdat daarbij de behandeling van de WW-aanvraag weer is hervat als gevolg van de inmiddels gerealiseerde toekomstige gebeurtenis; ontvangst door het Uwv van de uitspraak van de rechter over het disciplinaire ontslag, in dit geval de in 1.4 vermelde uitspraak van de Raad van 4 augustus 2016. In verweer heeft betrokkene subsidiair aangevoerd dat zijn bezwaar mede is gericht tegen het besluit van 13 mei 2014 en dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
3.3.
Ter zitting heeft de korpschef zich achter het standpunt van het Uwv geschaard en vernietiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling in hoger beroep ligt voor of het Uwv het bezwaar van betrokkene van
1 november 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de brief van 27 september 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief van 27 september 2016 gelijkluidend is aan het besluit van 13 mei 2014 en daarom niet is gericht op enig rechtsgevolg. De beroepsgrond van betrokkene in incidenteel hoger beroep dat het besluit van 13 mei 2014 geen rechtsgevolg heeft omdat de behandeling van de WW-aanvraag volgens betrokkene door het Uwv was opgeschort totdat het Uwv een uitspraak van de rechter over het disciplinaire ontslag heeft ontvangen, slaagt niet. Uit de bewoordingen van het besluit van 13 mei 2014 blijkt duidelijk dat het Uwv een definitief besluit heeft genomen over het WW-recht van betrokkene per 7 april 2014. Dat het Uwv ten tijde van het besluit van 13 mei 2014 nog niet beschikte over een rechterlijke uitspraak over het disciplinaire ontslag, doet niets af aan de rechtsgevolgen van het besluit van 13 mei 2014.
4.2.2.
Ook wordt betrokkene niet gevolgd in zijn standpunt in incidenteel hoger beroep dat het besluit van 13 mei 2014 alleen rechtsgevolg kan hebben als het Uwv hierbij expliciet het besluit van 28 april 2014 zou hebben ingetrokken. Het besluit van 28 april 2014 gaat over de weigering betrokkene een voorschot op de WW-uitkering toe te kennen. Dit gaat vooraf aan de besluitvorming over het (geldend kunnen maken van het) recht op WW-uitkering. In die zin heeft het besluit van 28 april 2014 een voorlopig karakter en heeft het andere rechtsgevolgen dan het besluit van 13 mei 2014. Uit de bewoordingen van het besluit van 13 mei 2014 blijkt ondubbelzinnig dat het Uwv alsnog een definitief besluit heeft genomen op de WW-aanvraag van betrokkene. Tevens blijkt daaruit dat aan het besluit van 28 april 2014 geen betekenis meer toekomt. Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brief van 27 september 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene, voor zover dat is gericht tegen de brief van 27 september 2016, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Voor zover het bezwaar van betrokkene moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 mei 2014 is niet in geschil dat het bezwaar na afloop van de bezwaartermijn en dus te laat is ingediend. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat het bezwaar van betrokkene, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 13 mei 2014, ontvankelijk is omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Hiertoe wordt overwogen dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden, zoals weergegeven in overweging 6 van de aangevallen uitspraak, geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Hoewel het Uwv op 13 mei 2014 nog geen rechterlijke uitspraak over het disciplinaire ontslag had ontvangen, had het voor betrokkene duidelijk moeten zijn dat het Uwv met het besluit van 13 mei 2014 een definitief besluit had genomen over zijn WW-recht per 7 april 2014. Hierover laat het besluit van 13 mei 2014 geen enkele onduidelijkheid bestaan. Ook is onder het besluit van 13 mei 2014 een bezwaarclausule opgenomen. Dat betrokkene niet in staat was bezwaar te maken is door betrokkene niet onderbouwd. Ter zitting is gebleken dat betrokkene ten tijde in geding werd bijgestaan door een vakbondsjurist. De betreffende periode zal, zoals hijzelf ter zitting heeft toegelicht, verwarrend zijn geweest, maar daaruit volgt niet dat het voor hem onmogelijk was om bezwaar te maken of contact op te nemen met het Uwv.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Dit betekent ook dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman