ECLI:NL:CRVB:2015:2022
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op kinderbijslag op basis van verblijfsvergunning en eerdere besluiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht van appellant op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor de kwartalen van het vierde kwartaal 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in een besluit van 24 juli 2012 vastgesteld dat appellant geen recht had op kinderbijslag over deze kwartalen, omdat hij niet beschikte over een relevante verblijfsvergunning. Dit besluit werd door de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak van 22 augustus 2013 bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de brief van 24 juli 2012 niet kan worden aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De Svb had eerder al in besluiten van 6 december 2001 en 11 november 2009 vastgesteld dat appellant geen recht had op kinderbijslag. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geconcludeerd dat de brief van 24 juli 2012 geen nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht, en dat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de eerdere besluiten.
Appellant stelde dat de Svb de hardheidsclausule had moeten toepassen op basis van zijn individuele situatie, maar de Raad volgde deze redenering niet. De Raad bevestigde dat de Koppelingswet van toepassing was op appellant, wat betekende dat hij niet verzekerd was voor de AKW. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met H.J. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2015.