1.3.Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 1 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit), appellant op grond van artikel 77, eerste lid, onder j, van het Besluit algemene bepalingen rechtspositie politie wegens plichtsverzuim strafontslag opgelegd. Subsidiair is aan appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De korpschef heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:
a. het verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens ziekteverzuim, zonder daarvan vooraf melding te maken, en
b. het opnemen van verlofdagen zonder daarvan melding te hebben gedaan en zonder voorafgaande toestemming.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de hem verweten gedragingen niet heeft betwist. Appellant heeft erkend dat hij werkzaamheden heeft verricht tijdens het ziekteverzuim, dat hij dit niet aan de korpschef heeft gemeld en dat hij verlofdagen heeft opgenomen zonder voorafgaande toestemming. Met de hem verweten gedragingen heeft appellant niet gehandeld zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en deze gedragingen leveren daarom plichtsverzuim op aldus de rechtbank. Uit het bericht van EDI-FACT van 3 maart 2015 blijkt niet dat bij appellant in de voor de beoordeling relevante periode sprake was van PTSS-klachten. Derhalve is niet onderbouwd dat sprake was van PTSS-klachten die het handelen van appellant zodanig beïnvloedden dat de hem verweten gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend. De straf van ontslag met onmiddellijke ingang is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant voert aan dat de hem verweten gedragingen slechts gedeeltelijk kunnen worden gekwalificeerd als plichtsverzuim. Hij betwist niet dat hij nevenwerkzaamheden heeft verricht tijdens ziekteverzuim. Evenmin betwist hij dat hij op zes data, van oktober 2013 tot en met januari 2014, daarvan geen melding heeft gemaakt. Appellant wijst echter op het gesprek van 17 september 2012 waarbij hij heeft laten weten dat hij zijn nevenwerkzaamheden stil zou leggen met uitzondering van twee feesten (op 22 september en 21 oktober 2012) waar hij het geluid moest verzorgen. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard hiervoor vervolgens toestemming te hebben gekregen. Verder voert appellant aan dat hij met het besluit van 2 november 2010 toestemming had om nevenwerkzaamheden te verrichten en dat de korpschef niet bevoegd was om hem een meldingsplicht op te leggen, omdat het redelijk belang hiervan niet duidelijk is. Het bevoegd gezag heeft ten onrechte nagelaten te verifiëren bij de bedrijfsarts of de nevenwerkzaamheden naar zwaarte en omvang van invloed zouden zijn op het ambtelijke functioneren.
4.1.2.Uit het verslag van een gesprek op 25 oktober 2012 tussen appellant en zijn leidinggevenden komt naar voren dat appellant zich op het standpunt stelt dat hij op
17 september 2012 melding heeft gemaakt van twee feesten die hij niet meer kon afzeggen. Uit dit verslag blijkt tevens dat de leidinggevende deze melding weerspreekt. Appellant is hier in reactie op het voornemen en in zijn bezwaarschrift niet meer op teruggekomen en erkent daarbij zonder voorbehoud dat hij niet open en transparant is geweest over zijn nevenactiviteiten tijdens zijn ziekteverzuim. Er is geen reden om appellant niet aan deze erkenning te houden. Anders dan appellant heeft betoogd, is de Raad voorts van oordeel dat de korpschef van appellant mocht verlangen om openheid te betrachten over zijn activiteiten als geluidstechnicus op feesten tijdens zijn ziekteverzuim. Door te stellen dat het bevoegd gezag ten onrechte heeft nagelaten te verifiëren bij de bedrijfsarts of de nevenwerkzaamheden naar zwaarte en omvang van invloed zouden zijn op het ambtelijke functioneren, gaat appellant voorbij aan zijn eigen verantwoordelijkheid. Daargelaten of de korpschef tot een dergelijke verificatie was gehouden, kan die verificatie zonder (volledige) openheid van appellant niet of niet volledig plaatsvinden.
4.2.1.Het opnemen van verlofdagen zonder toestemming kan volgens appellant weliswaar worden aangemerkt als plichtsverzuim, maar past niet bij zijn normale gedrag, wat volgens hem doet vermoeden dat deze afwezigheid op zijn werk in een bepaalde gemoedstoestand heeft plaatsgevonden die kan worden geschaard onder ziels- of lichaamsgebreken.
4.2.2.Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:389) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Appellant is hierin niet geslaagd. Evenals de rechtbank concludeert de Raad dat uit het bericht van EDI-FACT niet blijkt dat bij appellant sprake was van PTSS-klachten die zijn handelen zodanig hebben beïnvloed dat de verweten gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend. De door appellant aangehaalde passages uit de rapportage van Psycho Vitaal van 13 februari 2014 bevatten evenmin een basis voor de conclusie dat het plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend. De Raad deelt het vermoeden van appellant dus niet en ziet dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige, zoals ter zitting door appellant is bepleit.