ECLI:NL:CRVB:2020:937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
16/6036 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 9 augustus 2001 bijstand op basis van de Wet Werk en Bijstand. Medio 2009 zijn er signalen van vermogensdiscrepanties binnengekomen bij de Belastingdienst en de politie, wat leidde tot een grootschalig fraudeonderzoek. Dit onderzoek resulteerde in een besluit van het college om de bijstand van appellant per 3 april 2012 in te trekken, omdat hij niet had gemeld dat hij beschikte over middelen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet beschikte over middelen. Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van het college aangegeven dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de relevante periode over middelen kon beschikken. De Raad heeft vervolgens de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 14 april 2020.

Uitspraak

16/ 6036 WWB

Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2016, 13/163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 16/6011 WWB plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Zilver, advocaat, en door zijn oom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen. In zaak 16/6011 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 augustus 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet Werk en Bijstand. Hij stond in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het bij het college opgegeven woonadres (uitkeringsadres).
1.2.
Medio 2009 zijn zowel bij de Belastingdienst als bij de politie vermogenssignalen binnengekomen over de familie van appellant, wonende op en in de omgeving van het uitkeringsadres. Naar aanleiding van deze signalen heeft een grootschalig fraudeonderzoek plaatsgevonden, dat in eerste instantie werd verricht door de Belastingdienst en de politie. Zij hebben de onderzoeksgegevens uitgewisseld met de afdeling Sociale Recherche van de gemeente ’s-Hertogenbosch (sociale recherche). De sociale recherche heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 5 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 3 april 2012 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen. Appellant heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, kort weergegeven, aangevoerd dat hij niet beschikte en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over middelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de ter zitting door de Raad gestelde vragen heeft de vertegenwoordiger van het college meegedeeld dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. De reden hiervoor is dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat
appellant in de hier te beoordelen periode van 3 april 2012 tot en met 5 juli 2012 heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over de woning op het uitkeringsadres en een in 2004 toegekende schadevergoeding van € 15.000,-.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het college nader onderzoek wenst te doen naar de financiële situatie van appellant. De Raad zal daarom niet zelf in de zaak voorzien, maar het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 te nemen.
4.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050,- (2 punten) in beroep en € 1.050,- (2 punten) in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 december 2012;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.