In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 9 augustus 2001 bijstand op basis van de Wet Werk en Bijstand. Medio 2009 zijn er signalen van vermogensdiscrepanties binnengekomen bij de Belastingdienst en de politie, wat leidde tot een grootschalig fraudeonderzoek. Dit onderzoek resulteerde in een besluit van het college om de bijstand van appellant per 3 april 2012 in te trekken, omdat hij niet had gemeld dat hij beschikte over middelen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet beschikte over middelen. Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van het college aangegeven dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de relevante periode over middelen kon beschikken. De Raad heeft vervolgens de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 14 april 2020.