ECLI:NL:CRVB:2020:921
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen door werkgever
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering en de re-integratie-inspanningen van haar werkgever. Appellante, die zich op 11 september 2014 ziek meldde, heeft op 23 juni 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft in eerste instantie de loonsanctieperiode verlengd, maar later bekort, omdat de werkgever zijn re-integratieverplichtingen had hersteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunten, waarbij zij stelt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat haar beperkingen als gevolg van ME/CVS zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. De Raad concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken.