ECLI:NL:CRVB:2020:921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
18/2168 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering en de re-integratie-inspanningen van haar werkgever. Appellante, die zich op 11 september 2014 ziek meldde, heeft op 23 juni 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft in eerste instantie de loonsanctieperiode verlengd, maar later bekort, omdat de werkgever zijn re-integratieverplichtingen had hersteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunten, waarbij zij stelt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat haar beperkingen als gevolg van ME/CVS zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. De Raad concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

18.2168 WIA, 18/3503 WIA

Datum uitspraak: 9 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van
6 maart 2018, 17/651 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 mei 2018, 17/1670 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Maats, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maats. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via haar werkgever, [naam uitzendbureau], werkzaam als secretaresse bij het bedrijf [naam bedrijf]. Op 11 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld. Op 23 juni 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft bij brief van 1 augustus 2016 vragen gesteld aan de werkgever over de verrichte re‑integratie‑inspanningen. De werkgever heeft niet tijdig gereageerd op deze brief en dus heeft het Uwv niet kunnen vaststellen of de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het Uwv daarom het tijdvak van 104 weken waarover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd tot 7 september 2017.
1.2.
De werkgever heeft via een mail van 18 augustus 2016 gereageerd op de brief van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 7 september 2016 heeft het Uwv de loonsanctieperiode bekort tot en met 4 oktober 2016, omdat de werkgever de tekortkoming in haar re‑integratieverplichting heeft hersteld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In het kader van haar WIA-aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 23 februari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de belastbaarheid van appellante, anders dan in het deskundigenoordeel van 23 mei 2016 van een arbeidsdeskundige is overwogen, eerder in kaart is gebracht dan vanaf november 2015. Volgens de rechtbank is gezocht naar passende werkzaamheden voor appellante in het eerste spoor en is uit het overzicht van de arbeidsdeskundige van 6 september 2016 gebleken dat de werkgever niet alleen gericht naar vacatures heeft gekeken, maar dat ook is gekeken of passende opdrachten gecreëerd konden worden voor appellante, binnen of buiten de organisatie van werkgever. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het overzicht, met daarop de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen, voor onjuist te houden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt volgens de rechtbank dat voldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. De in beroep overgelegde medische informatie geeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 herhaald dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht door haar werkgever. Ter onderbouwing verwijst appellante naar het deskundigenoordeel van 23 mei 2016.
3.2.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat haar beperkingen als gevolg van de bij haar geconstateerde ME/CVS zijn onderschat. Ter onderbouwing verwijst appellante naar de brieven van haar internist van 15 oktober 2018 en van haar psychiater van 28 september 2018 en naar het advies over ME/CVS van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018. Appellante is van mening dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er niet meer beperkingen zijn aangenomen.
3.3.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft beslist dat de werkgever van appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.2.
De gronden in hoger beroep zijn gelijk aan de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak 1 volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd wat betreft de verwijzing van appellante naar het deskundigenoordeel van mei 2016. Uit de bijstelling probleemstelling van 30 oktober 2014 blijkt dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van appellante op dat moment al in kaart heeft gebracht. Werkgever is op basis van deze belastbaarheid gaan zoeken naar re‑integratieplekken voor appellante. De bedrijfsarts heeft op 9 november 2015 laten weten dat de laatste re-integratieplek van appellante theoretisch kan worden geduid als passend werk, maar dat het probleem lijkt te zitten in een mismatch tussen de belastbaarheid van appellante en de verwachting van de opdrachtgever. Het lijkt de bedrijfsarts daarom wenselijk om de belastbaarheid van appellante vast te leggen in een FML om een duidelijker beeld te hebben. De werkgever heeft vervolgens een FML laten opstellen, waartoe de werkgever in het kader van de re-integratie overigens niet verplicht is. Wel dient de bedrijfsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen qua terminologie aan te sluiten bij de CBBS-systematiek en de beperkingen te omschrijven binnen de kaders van de zes verschillende belastingsvelden die ook in een FML voorkomen. Dat is ook in dit geval gebeurd, onder meer in de bijstelling probleemanalyse van 30 oktober 2014.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat ook de in hoger beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om anders te oordelen en meer beperkingen voor appellante aan te nemen. De gestelde ernst van de vermoeidheidsklachten kan, ook met de informatie van de internist en psychiater, onvoldoende worden geobjectiveerd.
4.5.
De verwijzing van appellante naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medisch beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, is onvoldoende om voor appellante een ruimere urenbeperking aangewezen te achten. Dit advies is van algemene aard en gaat niet in op de situatie van appellante (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275). Bovendien is door de verzekeringsartsen wel rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten en zijn er beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven.
Conclusie
4.7.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.J. van de Griend en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan