ECLI:NL:CRVB:2020:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
17/6240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de bestuursrechter inzake ontslagvergunning en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding, dat voortvloeide uit een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte was bekort. De appellant had in 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd en had later schadevergoeding gevraagd omdat hij meende dat hij door de onrechtmatige bekorting van de loonsanctie geen ontslagvergoeding had ontvangen. De rechtbank had geoordeeld dat de bestuursrechter niet bevoegd was om te oordelen over de ontslagvergunning en het bijbehorende schadebesluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de appellant.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was dat de appellant een ontslagvergoeding zou hebben ontvangen als de loonsanctie niet was bekort. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bestuursrechter niet bevoegd was om over de gestelde schade te oordelen. De Raad concludeerde dat de door de appellant gestelde schade niet aannemelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.T. de Kwaasteniet als voorzitter.

Uitspraak

17/6240 WIA
Datum uitspraak: 9 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 augustus 2017, 17/404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 19 september 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken waarover appellant recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 23 december 2009. Bij besluit van 8 december 2008 heeft het Uwv deze loonsanctie bekort tot 19 januari 2009. Bij uitspraak van 22 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV8096) heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv de loonsanctie ten onrechte heeft bekort.
1.2.
Appellant heeft het Uwv bij brief van 7 maart 2012 verzocht om schadevergoeding wegens het ten onrechte bekorten van de loonsanctie. Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Uwv aan appellant een schadevergoeding toegekend van € 2.349,31. Appellant heeft dit besluit in bezwaar en beroep aangevochten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:399) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft geoordeeld dat appellant over de periode van 19 januari 2009 tot 23 december 2009 zijn volledige loon doorbetaald had gekregen als de loonsanctie niet ten onrechte was bekort. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en aan appellant een aanvullende schadevergoeding van € 1.576,97 toegekend.
1.3.
Bij brief van 12 mei 2016 heeft appellant het Uwv om schadevergoeding gevraagd omdat hij door de onrechtmatige bekorting van de loonsanctie ten onrechte geen ontslagvergoeding stelt te hebben ontvangen. Het Uwv heeft namelijk in 2009 een ontslagvergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (verder: de ontslagvergunning) aan de ex-werkgever van appellant verleend. Met gebruikmaking daarvan heeft ex-werkgever appellant per 1 juni 2009 ontslagen. Als de loonsanctie niet zou zijn bekort, dan had tot 23 december 2009 voor ex-werkgever een ontslagverbod gegolden. Bij besluit 14 september 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een aanvullende schadevergoeding. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat de bestuursrechter niet bevoegd was te oordelen over de ontslagvergunning en daarom ook niet over het schadebesluit dat daarop betrekking heeft. Dat brengt met zich mee dat appellant geen bezwaar kon maken tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bevoegd is om deze zaak inhoudelijk te beoordelen. Appellant is van mening dat hij recht heeft op een schadevergoeding. Het Uwv heeft de loonsanctie van ex-werkgever volgens hem ten onrechte bekort en er gold ten tijde van het ontslag per 1 juni 2009 dus een ontslagverbod. Doordat het Uwv de loonsanctie van ex-werkgever ten onrechte heeft bekort, kon ex-werkgever een ontslagvergunning aanvragen en heeft het Uwv ten onrechte de ontslagvergunning aan ex-werkgever verleend. Daardoor is appellant zijn ontslagvergoeding misgelopen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat appellant een ontslagvergoeding zou hebben ontvangen als de loonsanctieperiode niet zou zijn bekort, en er dus geen ontslagvergunning zou zijn verleend op het moment waarop dat in feite is gebeurd. Appellant heeft geen bewijsmiddelen overgelegd die zijn standpunt onderbouwen of aanknopingspunten genoemd die in die richting wijzen. De veronderstelling van het Uwv dat als de bekorting was uitgebleven, op een later moment alsnog een ontslagvergunning had kunnen worden verkregen door de ex-werkgever, moet dan ook worden gevolgd. Een ontslagvergoeding was ook dan niet aan de orde geweest.
4.2.
De door appellant gestelde schade is dus niet aannemelijk geworden. De Raad kan daarom in het midden laten of met betrekking tot die schade het bekortingsbesluit dan wel de ontslagvergunning als schadeveroorzakend besluit is aan te merken. De rechtbank heeft op zichzelf beschouwd met juistheid overwogen dat de bestuursrechter in het laatste geval niet bevoegd is om over de gestelde schade te oordelen. Daarom zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
4.3.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.J. van de Griend en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan