Uitspraak
19.62 AW
23 november 2018, 18/326 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
2 mei 2016 als verdachte verhoord.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), heeft zich schuldig gemaakt aan niet-integer gedrag door als financieel beheerder van een ex-gedetineerde, P, onterecht gebruik te maken van diens bankpas. De appellant had de verantwoordelijkheid om de financiën van P te beheren, maar heeft deze volmacht misbruikt door persoonlijke aankopen te doen en geld van P voor eigen doeleinden te gebruiken. Dit leidde tot een disciplinaire straf van ontslag door de minister van Justitie en Veiligheid, die de ernst van de gedragingen en de gevolgen voor de integriteit van de DJI zwaar liet wegen.
De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt overwogen dat de appellant niet alleen de gedragingen heeft erkend, maar ook dat zijn handelen de integriteit van de openbare dienst heeft geschaad. De Raad oordeelt dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim, gezien de ernst van de feiten en de gevolgen voor de organisatie. De Raad wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de omstandigheden van de collega van de appellant niet vergelijkbaar zijn.
De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en verantwoordelijkheid van ambtenaren, en dat het niet bijhouden van een deugdelijke administratie kan leiden tot ernstige gevolgen voor de betrokken ambtenaar.