In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WW-uitkering van een werknemer. De werknemer was in dienst bij appellante, een stichting, en had een WW-uitkering ontvangen na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv had besluiten genomen om de WW-uitkering van de werknemer te verhalen op appellante, omdat de werknemer in een bepaalde periode meer dan 87,5% van zijn maandloon had verdiend. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde deze bezwaren ongegrond.
De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het eerste bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaren van appellante terecht ongegrond waren verklaard op basis van artikel 129b van de WW. De Raad oordeelde dat het Uwv de discretionaire bevoegdheid had om de eindejaarsuitkeringen van de werknemer niet mee te tellen bij de vaststelling van de WW-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 14 juli 2017 ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de brief van 14 juli 2017 wel degelijk als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat het Uwv de juiste procedure had gevolgd en dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand konden blijven. Appellante werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die door het Uwv moesten worden vergoed.