Op 8 april 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het CAK. Appellant had op 24 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen een rekening van het CJIB, maar het was onduidelijk tegen welk besluit dit bezwaar was gericht. De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het besluit waartegen zijn bezwaar was gericht in te sturen, maar appellant heeft hier niet op gereageerd. Hierdoor kon de Raad niet vaststellen of het bezwaar ontvankelijk was. De Raad heeft het betoog van appellant dat de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten, verworpen. Ook zijn de argumenten van appellant over de bestuursrechtelijke premies van juli, oktober en november 2015 buiten beschouwing gelaten.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de grond van appellant dat CAK een dwangsom verschuldigd is voor het te laat beslissen op zijn bezwaar niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden, aangezien de procedure nog geen vier jaar in beslag heeft genomen. Wel heeft de Raad geoordeeld dat CAK ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden naar aanleiding van het bezwaar van appellant. Deze schending is echter gepasseerd omdat appellant niet benadeeld is.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en bepaald dat CAK het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.