ECLI:NL:CRVB:2020:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
19/1679 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bestuursrechtelijke premie

Op 8 april 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het CAK. Appellant had op 24 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen een rekening van het CJIB, maar het was onduidelijk tegen welk besluit dit bezwaar was gericht. De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het besluit waartegen zijn bezwaar was gericht in te sturen, maar appellant heeft hier niet op gereageerd. Hierdoor kon de Raad niet vaststellen of het bezwaar ontvankelijk was. De Raad heeft het betoog van appellant dat de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten, verworpen. Ook zijn de argumenten van appellant over de bestuursrechtelijke premies van juli, oktober en november 2015 buiten beschouwing gelaten.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de grond van appellant dat CAK een dwangsom verschuldigd is voor het te laat beslissen op zijn bezwaar niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden, aangezien de procedure nog geen vier jaar in beslag heeft genomen. Wel heeft de Raad geoordeeld dat CAK ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden naar aanleiding van het bezwaar van appellant. Deze schending is echter gepasseerd omdat appellant niet benadeeld is.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en bepaald dat CAK het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

19/1679 ZVW

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 februari 2019, 18/4716 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellant heeft zijn moeder [naam] hoger beroep ingesteld en verzocht CAK te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Kammen, werkzaam bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 1 april 2014 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd.
1.2.
Op 24 oktober 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen een rekening van het CJIB van 6 oktober 2017, omdat er ten onrechte van uit wordt gegaan dat hij de bestuursrechtelijke premie voor de maanden juli, oktober en november 2015 niet heeft betaald.
1.3.
Op 8 februari 2018 en vervolgens bij brief van 27 juni 2018, heeft appellant CJIB in gebreke gesteld vanwege niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 24 oktober 2017.
1.4.
Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft CAK het bezwaar van appellant van 24 oktober 2017 tegen de vorderingen van de bestuursrechtelijke premie over de maanden juli, oktober en november 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij de bestuursrechtelijke premies over juli, oktober en november 2015 wel betaald heeft en dat de zorgtoeslag ten onrechte niet is verrekend. Verder heeft hij aangevoerd dat CAK een dwangsom is verschuldigd omdat het bestreden besluit te laat is genomen. Ook heeft CAK hem ten onrechte niet gehoord alvorens op zijn bezwaar te beslissen. Ten slotte heeft hij verzocht om CAK te veroordelen tot schadevergoeding in verband met ‘het tijdsbestek’ van de zaak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat niet duidelijk is tegen welk besluit appellant op 24 oktober 2017 bezwaar heeft gemaakt. In hoger beroep heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld het besluit waartegen zijn bezwaar is gericht in te sturen. Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven. Evenmin heeft CAK een dergelijk besluit kunnen overleggen. Dit betekent dat de Raad niet kan vaststellen of het bezwaar van appellant gericht was tegen een besluit waartegen bezwaar openstaat. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door CAK ten onrechte in stand heeft gelaten, faalt dit betoog. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de te betalen bestuursrechtelijke premies van juli, oktober en november 2015 moet daarom buiten beschouwing blijven.
4.2.
De grond van appellant dat CAK een dwangsom verschuldigd is voor het te laat beslissen op zijn bezwaar van 24 oktober 2017, slaagt niet. Artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, is niet van toepassing. Uit de stukken en hetgeen door partijen is aangevoerd blijkt immers niet dat CAK een (impliciete) beschikking over de dwangsom heeft genomen. Ook doet zich geen situatie voor als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb waarin de bestuursrechter desgevraagd een verbeurde dwangsom vaststelt. Nu in het bestreden besluit noch in de aangevallen uitspraak is beslist over de dwangsom, kan de Raad daarover geen oordeel geven. Dat neemt niet weg dat CAK op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb alsnog een besluit dient te nemen over de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom.
4.3.
Voor zover het verzoek van appellant ziet op een veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt de Raad als volgt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Die situatie is hier aan de orde. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 24 oktober 2017 tot aan de uitspraak van de Raad zijn nog geen vier jaar verstreken. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
4.4.
De grond dat CAK ten onrechte een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar van 24 oktober 2017 achterwege heeft gelaten slaagt wel. CAK heeft niet van het horen afgezien op een van de gronden genoemd in artikel 7:3 van de Awb. CAK had appellant dan ook op grond van artikel 7:2 van de Awb in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. CAK heeft dat niet gedaan. De schending van dit voorschrift wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft appellant alsnog voldoende de gelegenheid gehad zijn standpunt toe te lichten.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat CAK aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling