ECLI:NL:CRVB:2020:885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/4485 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking hennepknipperij op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De aanleiding voor de intrekking was de ontdekking van een hennepknipperij op hun uitkeringsadres door de politie op 6 juni 2016. De politie constateerde dat er zich een hennepknipperij bevond in een schuur op het perceel van appellanten, waar ook appellante aanwezig was. De woning van appellanten werd op 9 augustus 2016 voor drie maanden gesloten op grond van de Opiumwet. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft vervolgens de bijstand over de maand juni 2016 ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de hennepknipperij.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij niet betrokken waren bij de hennepknipperij en dat de intrekking van de bijstand over de gehele maand juni 2016 niet redelijk was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de aanwezigheid van de hennepknipperij op hun perceel voldoende grond biedt voor de veronderstelling dat appellanten betrokken waren bij de exploitatie ervan. De Raad stelt vast dat appellanten geen bewijs hebben geleverd dat zij niet betrokken waren en dat zij geen informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd.

Daarnaast heeft het college de bijstand herzien op basis van de kostendelersnorm, omdat appellanten tijdelijk bij vrienden verbleven. Appellanten hebben betoogd dat deze herziening niet redelijk was, maar de Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een individuele afstemming van de bijstand rechtvaardigen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard.

Uitspraak

18 4485 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2018, 17/3846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Namens appellanten is mr. McKernan verschenen
.Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 6 juni 2016 heeft de politie Regio Limburg Zuid vastgesteld dat zich in een schuur op het woonadres van appellanten (uitkeringsadres) een hennepknipperij bevond en dat daar, tien personen, waaronder appellante, aanwezig waren. De bevindingen van de politie ter plaatse zijn neergelegd in een zogenoemde sluitingsrapportage. De woning van appellanten is naar aanleiding van de ontdekking van de hennepknipperij vanaf 9 augustus 2016 voor de duur van drie maanden gesloten op grond van de Opiumwet.
1.3.
Naar aanleiding van de op 9 juni 2016 door de Sociale Recherche Maastricht (sociale recherche) ontvangen sluitingsrapportage, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden en hebben appellanten op 11 augustus 2016 een verklaring afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 augustus 2016.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2017, heeft het college de bijstand over de maand juni 2016 ingetrokken, de bijstand over de maand augustus 2016 herzien en de verleende bijstand over de maand juni 2016 tot een bedrag van € 1.320,09 netto van appellanten teruggevorderd. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
1.4.1.
Appellanten waren betrokken bij de op 6 juni 2016 ontdekte hennepknipperij, aangezien die is aangetroffen in een schuur op het perceel van appellanten, appellante in die schuur bezig was hennep te knippen en appellant van de hennepknipperij op de hoogte was. Aan appellanten had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Zij hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de hennepknipperij geen melding te maken. Het recht op bijstand is daardoor niet vast te stellen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden een (aanvullend) recht op bijstand hadden gehad, nu zij geen gegevens hebben overgelegd over de omvang van de werkzaamheden in verband met de hennepknipperij en de daarmee verworven inkomsten. Aangezien de bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld, moet de bijstand over de hele maand juni 2016 worden ingetrokken en teruggevorderd.
1.4.2.
Vanwege de sluiting van de woning van appellanten op 9 augustus 2016 verbleven zij vanaf die datum bij hun zoon en zijn vrouw op een adres in [plaatsnaam] en vanaf 21 augustus 2016 bij twee vrienden op een ander adres in [plaatsnaam] . Omdat zij op elk van die adressen de kosten konden delen met twee andere meerderjarige personen was vanaf 9 augustus 2016 de zogenoemde kostendelersnorm voor een vierpersoonshuishouden van toepassing.
1.5.
Met ingang van 9 november 2016 wonen appellanten weer in hun woning op het uitkeringsadres en ontvangen zij wederom bijstand, waarbij de kostendelersnorm niet langer wordt toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand betreft de maand juni 2016.
4.2.
Appellanten hebben tegen de intrekking aangevoerd, dat zij niet betrokken waren bij de door de politie ontdekte hennepknipperij, zodat zij de inlichtingenverplichting
niet hebben geschonden. Appellante was, anders dan uit de sluitingsrapportage volgt, niet bezig met het knippen van hennep, maar alleen daarbij aanwezig. Appellant was er in het geheel niet bij betrokken.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De aanwezigheid van een hennepknipperij in een schuur die zich bevindt op het terrein van de woning van betrokkenen rechtvaardigt de vooronderstelling dat die betrokkenen daarvan de (mede-)exploitant zijn en dat de opbrengst (deels) aan die betrokkenen ten goede komt. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2156). Deze vooronderstelling wordt in dit geval bevestigd doordat appellante heeft erkend, dat zij in de schuur aanwezig was terwijl daar hennep werd geknipt en appellant niet heeft weersproken dat hij op de hoogte was van wat er in de schuur plaatsvond. Appellanten hebben geen argumenten aangevoerd of gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat zij niet bij de hennepknipperij betrokken waren.
4.4.
Door geen melding te maken van de hennepknipperij hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op de omstandigheid dat zij in het geheel geen informatie hebben verstrekt over de aard en omvang van hun activiteiten in verband met de hennepknipperij, noch over de daarmee verworven inkomsten, is het standpunt van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen juist.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het niet redelijk is dat het college de bijstand over de gehele maand juni 2016 heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat de activiteiten van zeer korte duur waren, aangezien de politie de hennepknipperij al op 6 juni 2016 heeft gesloten.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het recht op bijstand wordt per maand vastgesteld. Dat betekent dat, ook al zouden appellanten slechts een dag betrokken zijn geweest bij de hennepknipperij, gelet op wat is overwogen in 4.4, het recht op bijstand over de gehele maand niet is vast te stellen.
4.7.
Wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering in rechte stand houdt.
Herziening
4.8.
Het besluit tot herziening van de bijstand betreft de periode vanaf 9 augustus 2016. Aangezien het college de herziening niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, staat die herziening ter beoordeling voor zover deze betrekking heeft op de periode tot en met 8 september 2016, de datum van het herzieningsbesluit (te beoordelen periode).
4.9.
Het college heeft het besluit tot herziening gebaseerd op het standpunt dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning als twee andere meerderjarige personen, zodat op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW, bezien in samenhang met artikel 19a, eerste lid, van de PW, de zogenoemde kostendelersnorm voor een vierpersoonshuishouden op hen van toepassing was.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat de verlaging van de bijstand die het gevolg is van de toepassing van de kostendelersnorm niet redelijk is, omdat zij weliswaar kosten deelden, maar daarnaast ook de kosten van hun eigen woning, die voor de duur van drie maanden was gesloten, moesten betalen. Zo zijn zij in feite dubbel gestraft. Zoals ter zitting is besproken, beogen appellanten hiermee te stellen dat de bijstand in de te beoordelen periode op hun omstandigheden moet worden afgestemd met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is het bijstandverlenend orgaan verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Voor een dergelijke individuele afstemming is echter slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450). Appellanten hebben een dergelijke situatie niet aannemelijk gemaakt, alleen al niet, aangezien zij hun stelling dat zij dubbele lasten hadden niet hebben geconcretiseerd en niet met objectieve en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd. Appellanten hebben ook overigens geen inzicht verschaft in hun financiële situatie. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is vast te stellen wat precies de financiële situatie van appellanten was.
4.12.
Wat onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen betekent dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de bijstand als gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm eveneens in rechte stand houdt. De omstandigheid, zoals door appellanten naar voren gebracht, dat appellanten niet uit vrije wil, maar uit noodzaak tijdelijk bij familie en vrienden inwoonden leidt niet tot een ander oordeel.
4.13.
.Uit 4.7 en 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.I.S. van Haaren