ECLI:NL:CRVB:2020:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
17/7706 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onduidelijkheid over financiële en woonsituatie

In deze zaak heeft appellant op 3 augustus 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet de gevraagde gegevens over zijn financiële en woonsituatie heeft verstrekt. Appellant heeft meerdere keren verzocht om uitstel voor het aanleveren van deze gegevens, maar heeft uiteindelijk niet voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht op bijstand had.

De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraken gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet de benodigde duidelijkheid heeft verschaft over zijn situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de gevraagde gegevens essentieel zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat appellant deze gegevens niet heeft verstrekt. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.

De uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 april 2020.

Uitspraak

17/7706 PW, 18/1061 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 april 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2017, 17/2346 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 februari 2018, 17/5144 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 3 augustus 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Als woonadres heeft hij opgegeven het adres waarop meerdere personen staan ingeschreven, waaronder hijzelf en zijn ouders.
1.2.
Bij brief van 5 augustus 2016 heeft het college appellant verzocht uiterlijk 12 augustus 2016 een aantal gegevens te verstrekken over zijn woonsituatie en over zijn financiële situatie (gevraagde gegevens). In het bijzonder heeft het college verzocht de volgende informatie te verstrekken:
- informatie over degenen die ook op het opgegeven adres zijn ingeschreven,
- een van bewijsstukken voorziene verklaring over de wijze waarop appellant in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 juli 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en zijn vaste lasten heeft betaald en
- afschriften van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen over die periode.
Op dit verzoek heeft appellant niet binnen de hem gegeven termijn gereageerd, waarna het college appellant bij brief van 24 augustus 2016 heeft verzocht uiterlijk 31 augustus 2016 de gevraagde gegevens te verstrekken. Op 30 augustus 2016 heeft appellant telefonisch verzocht om uitstel voor het inleveren van die gegevens. Het college heeft hem - telefonisch - een week uitstel verleend. In een rapportage ‘Aanvraag bijstand voor levensonderhoud’ van 3 oktober 2016 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam geconstateerd dat appellant de gevraagde gegevens een maand daarvoor had moeten inleveren, maar in de tussentijd op geen enkele wijze contact met de gemeente heeft opgenomen.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde gegevens niet te verstrekken, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht op bijstand heeft.
1.4.
Op 10 november 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. In dat kader heeft het college appellant opnieuw verzocht de gevraagde gegevens te verstrekken, zij het dat de periode van de financiële gegevens is gewijzigd in de periode van 1 mei 2016 tot en met 1 november 2016. Appellant heeft wel enkele gegevens over zijn woonsituatie verstrekt, maar niet de gevraagde financiële gegevens. Om die reden heeft het college bij besluit van 30 december 2016 de tweede aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft op 18 maart 2017 weer een aanvraag om bijstand ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellant opgegeven dat zijn situatie in zoverre is gewijzigd dat hij eerst bij zijn ouders woonde, maar nu niet meer. Hij woont in een instelling voor maatschappelijke opvang, te weten [naam instelling] . In een door het college op 27 maart 2017 ontvangen schriftelijke verklaring heeft appellant onder meer vermeld dat hij momenteel dakloos is en dat hij sinds 14 maart 2017 in [naam instelling] verblijft en dat hij daarvoor altijd op straat leefde en soms bij zijn ouders verbleef. Daarnaast heeft appellant bankgegevens verstrekt, waaronder afschriften van zijn bankrekening bij de ASN-bank over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 11 april 2017. In een ‘GALO Rapportage Levensonderhoud’ van 19 april 2017 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam opgemerkt dat op de bankafschriften is te zien dat appellant geen inkomsten heeft genoten. In deze rapportage heeft de medewerker tevens vermeld dat, hoewel onduidelijk is waar appellant in de periode van 18 tot en met 26 maart 2017 heeft verbleven, appellant het voordeel van de twijfel wordt gegeven.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2017 heeft het college appellant met ingang van 18 maart 2017 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, verlaagd met 20% omdat hij dakloos is en dus geen aantoonbare woonlasten heeft. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum betreft. Volgens appellant dient hem met ingang van 3 augustus 2016 bijstand te worden verleend, omdat zijn situatie toen niet anders was dan op 18 maart 2017. Bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 2, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop - in dit geval - bijstand is aangevraagd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag (17/7706)
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 3 augustus 2016, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 4 oktober 2016, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, zijn de woonsituatie en de financiële situatie van de aanvrager essentiële gegevens. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Vaststaat dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand in de te beoordelen periode. Ook staat vast dat appellant deze gegevens niet heeft verstrekt. Wat appellant heeft aangevoerd komt er, kort gezegd, op neer dat toch kan worden vastgesteld dat hij per 1 oktober 2016 recht op bijstand heeft. Appellant verwijst hiervoor naar de door hem in het kader van zijn aanvraag van 18 maart 2017 overgelegde bankafschriften over de periode vanaf 1 oktober 2016 en naar de daarover gemaakte opmerking in de onder 1.5 genoemde rapportage dat hij volgens deze bankafschriften geen inkomsten heeft genoten.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant in het kader van zijn aanvraag van 18 maart 2017 overgelegde bankafschriften bestrijken niet de gehele te beoordelen periode, maar slechts een zeer beperkt deel daarvan, te weten de periode van 1 tot en met 4 oktober 2016. Met de vaststelling dat op de bankafschriften over die beperkte periode geen inkomsten zichtbaar zijn, is in ieder geval geen duidelijkheid gekomen over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Deze enkele vaststelling weegt alleen al om die reden niet op tegen het feit dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Hier komt bij dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonsituatie. Integendeel: in zijn hoger beroepschrift heeft appellant uitgelegd dat hij niet eerder bankgegevens had verstrekt, omdat hij een semi-zwervend bestaan leidt, waarbij hij erop heeft gewezen dat hij niet altijd bij zijn ouders op het opgegeven adres is, maar dan weer hier en dan weer daar slaapt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Ingangsdatum (18/1061)
4.7.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, brengt die wijziging mee dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. Gelet op de in bestreden besluit 2 genoemde grond om geen bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, moet ervan worden uitgegaan dat het college impliciet heeft geweigerd bijstand te verlenen met ingang van 3 augustus 2016 op de grond dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad zal deze impliciete weigering toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. Dit betekent dat zal worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag.
4.8.
Uit het hoger beroepschrift maakt de Raad op dat appellant als enige beroepsgrond aanvoert dat evident is dat appellant naar objectieve maatstaven gemeten niet alleen recht op bijstand had vanaf 18 maart 2017, maar ook over de periode daarvoor. Wat daar verder ook van zij, dit levert in ieder geval geen bijzondere omstandigheid op in de hiervoor bedoelde zin. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt daarom evenmin, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim