ECLI:NL:CRVB:2020:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/1121 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot schadevergoeding door ambtenaar wegens plichtsverzuim en verduistering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar bij de gemeente Papendrecht, was verplicht om schade te vergoeden die de gemeente had geleden als gevolg van zijn plichtsverzuim, waaronder verduisterde contante betalingen en misgelopen betalingen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, wat leidde tot zijn ontslag en de verplichting om de geleden schade te vergoeden. De vordering van de gemeente werd in eerste instantie vastgesteld op € 139.333,10, maar na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 100.224,10. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 72.118,10. De Raad heeft ook geoordeeld dat de kosten van het onderzoek door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet noodzakelijk waren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren en de gevolgen van plichtsverzuim.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 januari 2018, 16/6364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.C. Wessels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. D. van Leersum, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Wessels nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wessels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Leersum, ing. R. Bosselaar en E.G. Zaagsma Msc.
De Raad heeft na afloop van de zitting aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wessels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Leersum en Zaagsma Msc.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Papendrecht, laatstelijk als [functie 1] , [functie 2] en [functie 3] in Papendrecht. Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) appellant per 30 mei 2015 de disciplinaire straf van ontslag verleend vanwege zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het aannemen en niet aan de gemeente afdragen van geld bestemd voor [gemeentelijke dienst X] , het daartoe valselijk opmaken van documenten, het aannemen van geld voor het doorverwijzen van [burgers voor dienst A] naar een bepaald bedrijf, het voor rekening van de gemeente laten verrichten van werkzaamheden aan zijn (privé)stacaravan door een door de gemeente ingehuurde onderaannemer tijdens diens werktijd en het zonder toestemming voor privédoeleinden meenemen van een blik olie bestemd voor onderhoud op [terrein van de gemeente] . Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat daarom in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het college met toepassing van artikel 15:1:12, eerste lid, van de CAR/UWO appellant verplicht de schade te vergoeden die de gemeente heeft geleden als gevolg van het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Het college heeft daarbij een bedrag van € 139.333,10 van appellant gevorderd.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 3 maart 2016 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft de vordering verlaagd tot een bedrag van € 100.224,10 bestaande uit:
a. een bedrag van € 61.467,- aan door appellant aangenomen en verduisterde contante betalingen van [burgers voor dienst B] ;
b. een bedrag van € 20.756,- dat de gemeente is misgelopen doordat appellant [burgers voor dienst B] eigenmachtig minder in rekening heeft gebracht dan zij op grond van de geldende verordeningen verschuldigd waren;
c. een bedrag van € 288,- exclusief btw voor de werkzaamheden die appellant door de onderaannemer voor rekening van de gemeente aan zijn stacaravan heeft laten verrichten;
d. een bedrag van € 16.400,- exclusief btw aan onderzoekskosten van Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) en;
e. een bedrag van € 1.313,10 aan kosten van het conservatoir beslag dat de gemeente op bezittingen van appellant heeft laten leggen.
Na aftrek van de kosten in bezwaar resteert een vordering van € 99.232,10.
1.4.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1498) is appellant - voor zover hier van belang - veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten behoeve van de gemeente van € 27.686,-. De strafrechter heeft bewezen geacht dat appellant elf bedragen die aan de gemeente toekwamen, heeft verduisterd. Deze bedragen zijn gebaseerd op elf door appellant uitgeschreven kwitanties waarvan het merendeel ook ten grondslag is gelegd aan de vordering die in hoger beroep ter beoordeling voorligt. Bij afzonderlijk vonnis van de strafrechter van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1500) is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 36.336,- (€ 27.686,- aan verduisterde voor de gemeente bestemde contante betalingen en € 8.650,- aan ontvangen steekpenningen) en is appellant met inachtneming van de opgelegde schadevergoeding de verplichting opgelegd om een bedrag van € 8.650,- aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.5.
Bij arrest van het gerechtshof van 8 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1829) is het vonnis van 15 februari 2017 - voor zover hier van belang - bevestigd. Bij afzonderlijk arrest van het gerechtshof van 8 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1835) is het ontnemingsvonnis van de rechtbank gelet op de intrekking in hoger beroep van de vordering tot schadevergoeding vernietigd, is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 36.336,- (€ 27.686,- aan verduisterde voor de gemeente bestemde contante betalingen en € 8.650,- aan ontvangen steekpenningen) en is appellant de verplichting opgelegd dit hele bedrag aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 15:1:12, eerste lid, van de CAR/UWO kan de ambtenaar worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
4.2.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de in overweging 1.3 onder a, b en d genoemde schadeposten gekeerd. Wat hij daartoe heeft aangevoerd slaagt deels wel en deels niet.
Schadepost a - de verduisterde betalingen
4.3.
Appellant heeft erkend dat hij de contante betalingen van [A.] (€ 3.980,-), [B.] (€ 6.500,-), [C.] (€ 866,-) en [D.] (€ 870,-) niet heeft afgedragen aan de gemeente en zelf heeft gehouden. Hij heeft niet betwist dat het college deze bedragen van hem mag vorderen.
4.4.
Appellant heeft betwist dat hij de overige bedragen genoemd op de 22 door het college aan de vordering ten grondslag gelegde kwitanties niet aan de gemeente heeft afgedragen. Hij heeft gesteld dat hij de contant ontvangen bedragen zelf heeft afgegeven bij de balie van de afdeling Publiekszaken van de gemeente dan wel klanten heeft begeleid bij de contante betalingen aan deze balie. Verder heeft hij gewezen op de verklaring van [E.] dat diens vrouw geen contante maar girale betaling (van € 810,-) heeft gedaan. Dat de aldus betaalde bedragen niet zijn terug te vinden in de financiële administratie van de gemeente wijt appellant aan onvolkomenheden in die administratie. Hij heeft daartoe verwezen naar het rapport van Verstegen accountants en adviseurs (Verstegen) van 18 september 2015.
4.5.
De Raad is van oordeel dat het betoog van appellant maar ten dele slaagt. Uit het rapport van Verstegen volgt dat het [registratiesysteem Y] ( [systeem Y] ) niet op orde is, maar niet dat het financiële systeem van de gemeente ( [systeem Z] ) gebreken vertoont. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de gestelde contante betalingen bij de balie van de afdeling Publiekszaken van de gemeente vanwege gebreken in de financiële administratie van de gemeente daarin niet zijn terug te vinden. Van belang is verder dat twee baliemedewerkers hebben verklaard dat appellant in de periode van 2003 tot 2015 nooit contante betalingen aan de balie heeft gestort.
4.6.
Dit alles betekent echter niet dat alle bedragen op de door het college aan de vordering ten grondslag gelegde kwitanties van appellant mogen worden gevorderd. De Raad sluit aan bij het vonnis van de strafrechter, waarbij niet bewezen is verklaard verduistering van de contante betalingen van [F.] (€ 2.430,-), [G.] (€ 2.727,-), [H.]
(€ 2.727,-) en [K.] (€ 2.020,-) nu niet duidelijk is geworden dat op adequate wijze is nagegaan of deze (totaal)bedragen in de financiële administratie van de gemeente terug zijn te vinden dan wel, in het geval van de betaling van [K.] , niet kan worden vastgesteld dat dit bedrag contant is betaald. Verduistering van deze bedragen is daarom niet aannemelijk geworden. Het college is dan ook niet bevoegd deze bedragen van appellant vorderen. De Raad heeft verder met de strafrechter geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [E.] dat zijn echtgenote een girale betaling (van € 810,-) aan de gemeente heeft gedaan. Dat deze girale betaling niet in de administratie van de gemeente is terug te vinden en dat appellant aan [E.] een handgeschreven kwitantie heeft verstrekt, is op zich onvoldoende om aan te nemen dat de betaling, anders dan door [E.] is verklaard, in contanten aan appellant is gedaan. De Raad volgt ook voor deze betaling het niet bewezen verklaren door de strafrechter. Ook dit bedrag mag het college daarom niet van appellant vorderen. Voor de overige op de kwitanties genoemde bedragen geldt dat het aannemelijk is dat appellant deze in contanten heeft ontvangen en - willens en wetens - niet heeft afgedragen aan de gemeente. Het college is daarom bevoegd deze bedragen van appellant vorderen.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat de vordering van € 61.467,- teruggebracht moet worden tot een bedrag van € 50.753,-.
Schadepost b - de misgelopen bedragen
4.8.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de gemeente niet door zijn schuld of nalatigheid tekort is gedaan. Hij heeft de gemeente niet willen benadelen, steeds met goede bedoelingen gehandeld en geprobeerd de burgers ter wille te zijn. Zo heeft hij voor verlengingen van [gemeentelijke dienst X] voor een langere duur dan volgens de geldende verordening mogelijk was, aan de hand van de wel geoorloofde verlengingsduur in redelijkheid een prijs bepaald. Dat hij daarbij fouten heeft gemaakt, is niet aan opzet van zijn kant te wijten. Appellant heeft verder gesteld dat bij de bepaling van het schadebedrag een foutmarge van 20% moet worden gehanteerd en dat daarom van een lager schadebedrag moet worden uitgegaan. Dit betoog slaagt niet.
4.9.
Appellant heeft erkend dat hij zich niet heeft gehouden aan de geldende verordeningen en zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door eigenmachtig producten en/of diensten te verlenen die op basis van de verordening niet bestonden dan wel andere tarieven kenden dan appellant in rekening heeft gebracht. Dat hij dit heeft gedaan om aan de wensen van burgers tegemoet te komen en hen behulpzaam te zijn, neemt niet weg dat hij de gemeente daardoor in een aantal gevallen heeft benadeeld en dat die benadeling gezien zijn (onbevoegde) handelwijze aan zijn schuld en/of nalatigheid is te wijten. Dat is voldoende om appellant te verplichten de veroorzaakte schade aan de gemeente te vergoeden; opzet is voor de toepassing van artikel 15:1:12, eerste lid, van de CAR/UWO immers niet vereist. De Raad is verder van oordeel dat appellant zijn stelling dat bij de vaststelling van het schadebedrag rekening moet worden gehouden met een foutmarge van 20% niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd en er
- ook anderszins - niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een foutmarge (van 20%) waarmee rekening moet worden gehouden.
4.10.
Het vorenstaande betekent dat het college het bedrag van € 20.756,- van appellant mag vorderen.
Schadepost d - de kosten van het onderzoek van Hoffmann
4.11.
In lijn met (de rechtspraak over) artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek past de Raad ten aanzien van de vordering van de kosten van het onderzoek van Hoffmann de zogeheten dubbele redelijkheidstoets toe die ten eerste inhoudt dat het maken van de kosten, in de gegeven omstandigheden, redelijk is en ten tweede dat de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen.
4.12.
De Raad is van oordeel dat de vordering van de kosten van het onderzoek van Hoffmann het eerste onderdeel van de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Op grond van vrij summiere informatie afkomstig van de gemeente Alblasserdam heeft het college Hoffmann opdracht gegeven onderzoek te doen. Hoffmann heeft vervolgens met een collega van appellant, [L.] , gesproken en nader onderzoek verricht. Het rauwelijks inschakelen van Hoffmann was naar het oordeel van de Raad niet nodig geweest. Niet valt in te zien dat het college niet (eerst) zelf op basis van de informatie vanuit de gemeente Alblasserdam met [L.] had kunnen spreken en appellant zijn bevindingen had kunnen voorhouden in plaats van meteen een onderzoeksopdracht aan een derde te geven. Niet ondenkbaar immers is dat het gesprek met [L.] en het verantwoordinggesprek met appellant al voldoende informatie zou hebben opgeleverd.
4.13.
Het vorenstaande betekent dat de vordering van de kosten van het onderzoek van Hoffmann van € 16.400,- exclusief btw niet in stand kan blijven.
Conclusie
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Appellant zal worden veroordeeld tot betaling aan het college van een schadevergoeding van € 72.118,10.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep (€ 1.050,-, één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en hoger beroep (€ 1.575,-, één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en twee punten voor het verschijnen op de zittingen), in totaal € 2.625,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 augustus 2016;
  • veroordeelt appellant tot betaling aan het college van een schadevergoeding van
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 423,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) V.Y. van Almelo