In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de ontslagregeling van appellant, die werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Appellant had in 2005 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij hem een uitkering werd toegekend die zou eindigen op een expliciet genoemde datum in 2017. Appellant verzocht de minister om de uitkering te continueren tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de intentie van partijen bij het sluiten van de overeenkomst was om aan te sluiten bij de AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar, zoals die gold ten tijde van de overeenkomst. De rechtbank vond geen aanwijzingen dat partijen rekening hadden gehouden met toekomstige wijzigingen in de AOW-gerechtigde leeftijd.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de einddatum van de uitkering, zoals vermeld in de overeenkomst, bindend was. De Raad stelde vast dat er geen wilsgebrek was en dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt die de uitvoering van de overeenkomst zou moeten wijzigen. De Raad benadrukte het belang van rechtszekerheid in dergelijke overeenkomsten en concludeerde dat de minister zich aan de gemaakte afspraken mocht houden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.