ECLI:NL:CRVB:2016:1830
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om herziening van de overeenkomst inzake AOW-leeftijd en uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, geboren in 1955 en werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, had een vaststellingsovereenkomst gesloten met de minister. Deze overeenkomst bepaalde dat appellant per 1 juli 2014 ontslag zou krijgen en dat hij tot 1 september 2020 recht had op een uitkering. Appellant verzocht om herziening van deze overeenkomst, omdat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd een gat van 21 maanden in zijn inkomen zou krijgen op het moment dat hij 65 jaar wordt. De minister heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het de bedoeling van partijen was om de uitkering na de einddatum van 1 september 2020 door te laten lopen, zelfs niet in het geval van een verhoging van de AOW-leeftijd. De Raad benadrukte dat de tekst van de overeenkomst duidelijk was en dat partijen gebonden zijn aan de afspraken die zij hebben gemaakt. De enkele verwijzing naar de AOW-leeftijd was onvoldoende om aan te nemen dat er een andere bedoeling was. De Raad concludeerde dat de minister niet verplicht was om de uitkering na de genoemde einddatum te verlengen en dat appellant voldoende geïnformeerd was over de gevolgen van de overeenkomst.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.