ECLI:NL:CRVB:2020:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
18/6217 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid korpschef politie en zorgplicht bij PTSS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een voormalig rechercheur bij de politie, tegen de korpschef van politie. Appellant stelt dat hij door zijn leidinggevende niet goed is opgevangen na een incident in 2009, wat heeft geleid tot een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en uiteindelijk tot zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef zijn zorgplicht niet heeft geschonden. De Raad stelt vast dat appellant na de diagnose PTSS in 2010 succesvol is behandeld en dat er geen bewijs is dat de korpschef signalen van appellant over zijn PTSS niet serieus heeft genomen. De Raad concludeert dat de korpschef voldoende zorg heeft geboden en dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet het gevolg is van een schending van de zorgplicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van de korpschef terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

18/6217 AW

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 november 2018, 16/6268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C.J. van den Brekel, mr. G.G. Revet en [naam 1] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 april 1994 in dienst van de politie, laatstelijk als rechercheur A. Op [datum in] 2009 was appellant betrokken bij een incident. In januari 2010 heeft de PDC Politiepoli vastgesteld dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij besluit van 29 april 2010 is het incident van [datum in] 2009 aangemerkt als dienstongeval.
1.2.
Op 12 maart 2013 is appellant op weg naar zijn werk gevallen. Als gevolg van deze val heeft appellant klachten aan zijn linker schouder. Met ingang van 28 mei 2013 is appellant volledig arbeidsongeschikt geraakt vanwege een operatie aan zijn schouder.
1.3.
Bij brief van 8 oktober 2013 heeft appellant de korpschef aansprakelijk gesteld voor alle door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en verzocht om toekenning van smartengeld. Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de korpschef de bij appellant vastgestelde PTSS erkend als een beroepsziekte. Daarbij heeft de korpschef vastgesteld dat, anders dan in het besluit van 29 april 2010 is vermeld, geen sprake is geweest van een dienstongeval. Het besluit van 29 april 2010 wordt daarom omgezet in een besluit beroepsziekte. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de korpschef aan appellant een smartengelduitkering van € 150.000,- toegekend wegens blijvende arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie.
1.4.
Op 16 juli 2015 heeft appellant verzocht om vergoeding van de materiële schade die hij lijdt. Appellant kan niet meer werken en stelt dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt doordat hij door zijn leidinggevende niet goed is opgevangen en geen goede begeleiding heeft plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 9 september 2015 is aan appellant met ingang van 1 oktober 2015 eervol ontslag verleend vanwege arbeidsongeschiktheid wegens ziekte.
1.6.
Bij besluit van 30 november 2015 heeft de korpschef geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daaraan heeft de korpschef, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat geen sprake was van buitensporige werkomstandigheden.
1.7.
Bij besluit van 23 juni 2016, aangevuld bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2015 ongegrond verklaard. De korpschef stelt niet meer de eis dat in een geval als hier aan de orde de werkzaamheden of de werkomstandigheden een buitensporig karakter hebben. De korpschef aanvaardt dat er causaliteit bestaat tussen de uitoefening van de werkzaamheden van appellant en de PTSS. Echter, niet gebleken is dat de korpschef de zorgplicht jegens appellant heeft geschonden. Aan appellant is direct na het incident bedrijfsopvang aangeboden, maar appellant heeft dit aanbod niet aangenomen. Nadat appellant zich ziek heeft gemeld, is hij doorverwezen naar het PDC en is bij hem PTSS vastgesteld. Appellant is vervolgens met succes behandeld en weer geruime tijd arbeidsgeschikt geweest. De korpschef wijst er hierbij op dat in oktober 2013 geen PTSS meer is geconstateerd en dat ook psychiater Tilanus in 2014 heeft vastgesteld dat appellant niet aan alle voorwaarden voor de diagnose van PTSS voldoet. In die periode heeft de leidinggevende oog voor de gezondheid van appellant gehad door meerdere keren advies te vragen aan de bedrijfsarts. Nadat appellant vanwege een schouderoperatie is uitgevallen, is er overeenkomstig de adviezen van de bedrijfsarts gehandeld, mediation ingezet en een re-integratieplek op een ander bureau gerealiseerd. Dat appellant zich in diverse beslissingen niet kon vinden en/of zaken anders zag, maakt niet dat daarmee en daardoor de zorgplicht is geschonden. Ook is niet gebleken dat appellant door zijn werkgever is gepest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef terecht geen aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht heeft aangenomen. Voor toewijzing van het (door RNL vastgestelde) bedrag van € 155.803,- zoals door appellant in beroep is verzocht, bestaat dan ook geen grond. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellant in 2010 op advies van de bedrijfsarts volledig hersteld is gemeld en is teruggekeerd in zijn eigen functie van rechercheur. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat appellant het toen niet eens was met dit advies.
Verder is niet gebleken dat de korpschef nadien, zoals appellant heeft gesteld, erop uit was om appellant te dwarsbomen. De korpschef heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de leidinggevende de meldingen van appellant in 2012 over PTSS-gerelateerde klachten wel degelijk serieus heeft genomen, door deze voor te leggen aan het SMO en een afspraak voor appellant te maken met de bedrijfsarts. Appellant heeft hiervan afgezien en de afspraak is geannuleerd. Aangezien de bedrijfsarts zowel in juni als in december 2012 heeft laten weten dat appellant volledig hersteld is voor zijn functie, en appellant dit advies niet heeft bestreden of zijn functioneringsmogelijkheden heeft laten beoordelen door de bedrijfsarts, hoefde de leidinggevende op dat moment geen aanleiding te zien om de werkzaamheden van appellant aan te passen of een andere functie aan appellant aan te bieden. Van een schending van de zorgplicht, doordat appellant na het incident in zijn functie van rechercheur is gehandhaafd, was dan ook geen sprake. Verder zijn met appellant meerdere opties voor een functie buiten de recherche besproken, maar is appellant op die voorstellen niet ingegaan. Appellant heeft afgezien van een functie waarop hij na sollicitatie was aangenomen en heeft op meerdere andere functies met een hogere rang gesolliciteerd, maar zonder resultaat. Dat dit aan de korpschef te wijten is, is niet aannemelijk gemaakt.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde stukken blijkt dat in 2013 en 2014 tussen partijen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, maar dat het niet aannemelijk is geworden dat deze door schending van de zorgplicht, die op de korpschef sinds het incident van 2009 rustte, is ontstaan. Voor zover de PTSS nog aanwezig was, was dit niet kenbaar voor de korpschef. Dat dit anders was, heeft appellant niet onderbouwd. Hierbij is van belang dat psychiater Tilanus in zijn rapport van april 2014 heeft laten weten dat door de behandelend psycholoog niet langer een PTSS wordt gediagnosticeerd. Gezien het vorenstaande faalt de stelling dat de leidinggevende van appellant in de re-integratieperiode na de schouderoperatie onvoldoende rekening heeft gehouden met de PTSS van na het incident van 2009.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Nog los van de vraag of appellant bekend had kunnen zijn met het feit dat [naam 2] niet tot het nemen van een besluit bevoegd was, had het appellant duidelijk moeten zijn dat van een onvoorwaardelijke, ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging geen sprake is, omdat [naam 2] in het e-mailbericht heeft vermeld ‘voor zover mijn informatie in dit dossier nu reikt’ en bovendien in een e-mailbericht van 31 maart 2017 heeft laten weten dat hij het bevoegd gezag ‘zal adviseren’, waardoor het appellant duidelijk had moeten zijn dat hij niet het standpunt van het bevoegd gezag vertolkte.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2.
Op de korpschef rust in beginsel de last om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij de korpschef aannemelijk gemaakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan (na)zorg kan worden toegeschreven. Zie de uitspraken van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164, en 14 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4336.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht.
4.4.
De Raad stelt voorop dat appellant na de diagnosestelling bij het PDC met resultaat is behandeld. Hij is, na zijn ziekmelding op 3 december 2009, in februari 2010 weer voor halve dagen aan het werk gegaan en is per 23 juli 2010 weer volledig hersteld gemeld en teruggekeerd in zijn eigen functie. De Raad laat daarom in het midden of direct na het incident van [datum in] 2009 daadwerkelijk bedrijfsopvang aan appellant is aangeboden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant van mening is dat de korpschef de zorgplicht in het bijzonder heeft geschonden, omdat naar zijn zeggen in de periode na zijn terugkeer signalen over PTSS-klachten niet serieus zijn genomen en onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die hij vanwege zijn PTSS had, waarbij hij stelt te zijn belemmerd in zijn wens om een andere functie te vervullen of om opleidingen te volgen. Appellant stelt dat hij daardoor uiteindelijk arbeidsongeschikt is geworden en vanaf 1 januari 2015 materiële schade heeft geleden.
4.5.
Appellant heeft in een gesprek op 12 maart 2012 bij zijn leidinggevende gemeld dat hij nog steeds last had van PTSS, in het bijzonder van slapeloosheid. Appellant heeft dit in de gesprekken in de maanden erna herhaald. In verband hiermee is de melding van appellant besproken in het Sociaal Medisch Overleg
.De bedrijfsarts heeft daarbij meegedeeld dat appellant volledig is hersteld van zijn PTSS. Verder is in oktober 2012, naar aanleiding van de herhaalde melding van appellant van PTSS-klachten, voor appellant een afspraak gemaakt bij de bedrijfsarts om de functiemogelijkheden te beoordelen. Appellant heeft dit geweigerd, waarna de afspraak is geannuleerd. Verder is appellant op 19 december 2012 nog gezien door de bedrijfsarts in verband met regelmatig kortdurend verzuim. Deze heeft vastgesteld dat appellant volledig inzetbaar is in het eigen werk. In 2013 en 2014 hebben de contacten met de bedrijfsarts zich vooral gericht op de re-integratie van appellant nadat hij volledig arbeidsongeschikt raakte door de klachten aan zijn schouder. Daarbij zijn ook problemen in de werkrelatie gesignaleerd. Hierbij is op 18 februari 2014 door de bedrijfsarts geadviseerd dat sprake is van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk. De adviezen van de bedrijfsarts met betrekking tot de re-integratie zijn, waar het gaat om de opbouw in uren en de te verrichten werkzaamheden, opgevolgd. Appellant is tewerkgesteld binnen zijn eigen district, maar bij een ander bureau. Ook is in april en september 2014 de mogelijkheid van de door de bedrijfsarts geadviseerde mediation verkend, echter zonder resultaat. Het Uwv heeft de re-integratie-inspanningen van de korpschef aan het einde van de wachttijd in juni 2015 als voldoende beoordeeld. Ten slotte is van belang dat de diagnose PTSS na de eerdere diagnose in 2010 niet meer is gesteld. Appellant heeft zich in juli 2013 onder behandeling laten stellen van een psycholoog. Deze heeft alleen de diagnose depressieve stoornis kunnen stellen. Ook in het psychiatrisch expertiserapport van 28 april 2014 van Tilanus wordt geen PTSS vastgesteld, maar een angststoornis NAO. Weliswaar heeft Tilanus in dit rapport overwogen dat er enige klachten in het kader van de eerdere PTSS aanwezig zijn of opnieuw zijn geluxeerd, maar hij heeft daarbij tevens aangetekend dat vanwege diverse beeldbepalende factoren ten aanzien van de huidige klachten niet goed of niet voldoende kan worden gedifferentieerd. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen grond voor de conclusie dat de korpschef de signalen van appellant over een eventueel nog bestaande PTSS niet serieus heeft genomen. Dat wordt niet anders door wat appellant heeft aangevoerd over door hem gemiste carrièrekansen. Dat appellant de RIMOZ-opleiding ook na een aantal herkansingen niet met succes heeft afgerond en dat hij voor een aantal functies waarop hij heeft gesolliciteerd is afgewezen, betekent, wat daarvan verder ook zij, niet dat de in dit verband relevante zorgplicht niet of niet voldoende in acht is genomen. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de korpschef aannemelijk heeft gemaakt dat de signalen van appellant in 2012 over een eventueel nog bestaande PTSS serieus zijn genomen en dat de korpschef niet in zijn zorgplicht jegens appellant tekort is geschoten.
4.6.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het e-mailbericht van [naam 2] van 20 maart 2017 wel degelijk een toezegging bevat, omdat daarin is vermeld welke schadeposten erkend zullen worden en is gevraagd om de schade door een erkend rekenbureau te laten berekenen. De rechtbank heeft in dit verband geen rekening gehouden met wat [naam 2] ter zitting onder ede heeft verklaard.
4.6.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde orgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Aan deze vereisten wordt in dit geval niet voldaan. [naam 2] heeft in zijn
e-mailbericht van 20 maart 2017 een voorbehoud gemaakt waaruit bleek dat hij niet bekend was met het volledige dossier. Verder is onder zowel het e-mailbericht van 20 maart 2017 als het latere e-mailbericht van 31 maart 2017 vermeld dat hij de functie van adviseur heeft, waarbij in het laatste e-mailbericht nog is vermeld dat hij het bevoegd gezag zal adviseren. Gelet op de adviserende rol van [naam 2] was duidelijk dat het dossier nog nader bestudeerd moest worden en dat het in de e-mailberichten ingenomen standpunt nog moest worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. De omstandigheid dat [naam 2] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij nog steeds achter de inhoud van zijn e-mailbericht staat kan daaraan niet afdoen. Aan de inhoud van de e-mailberichten kon en mocht appellant dan ook redelijkerwijs niet afleiden dat daarin het standpunt van de korpschef werd verwoord en dat de korpschef zou overgaan tot erkenning van aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht en tot vergoeding van de door appellant gestelde schade. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de e-mailberichten waren gericht aan de (professionele) gemachtigde van appellant en niet aan appellant zelf.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.I.S. van Haaren