In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1951, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hem een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toekende vanaf 6 augustus 2016. De Svb had in een beslissing op bezwaar van 15 maart 2017 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met als argument dat de verhoging van de AOW-leeftijd geen onevenredig zware last voor hem met zich meebracht, omdat hij niet in aanmerking kwam voor een overbruggingsuitkering.
De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de Svb een onjuist uitgangspunt had gehanteerd door te stellen dat er geen sprake was van een onevenredig zware last. De rechtbank benadrukte dat de Svb individuele feiten en omstandigheden moest beoordelen, maar concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk een onevenredig zware last ondervond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de invoering van artikel 7a van de AOW, dat volgens hem leidt tot ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie en schending van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De Raad voor de Rechtspraak onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van appellant op artikel 1 van de Grondwet niet slaagde, omdat de Raad niet bevoegd is om de bepalingen van de AOW aan de Grondwet te toetsen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat het discriminatieverbod niet was geschonden. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak en werd er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.