ECLI:NL:CRVB:2020:83

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
18/1371 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening en terugvordering van WIA-uitkering en opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontving, had te maken met een herziening van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten uit arbeid had ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en de oplegging van een boete van € 2.600,-. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de appellant in de periode van belang naast zijn inkomsten uit arbeid ook een volledige WIA-uitkering ontving, en dat hij redelijkerwijs had moeten weten dat hij teveel uitkering ontving.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat het Uwv ten onrechte zijn recht op WIA-uitkering heeft herzien en dat er geen juridische grondslag was voor de terugvordering en de opgelegde boete. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de oordelen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad heeft bevestigd dat de boete evenredig was, gezien de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De hoger beroepen van de appellant zijn dan ook ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

18.1371 WIA, 18/4150 WIA

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2018, 17/2110 (aangevallen uitspraak 1) en van 21 juni 2018, 17/5765 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De hoger beroepen zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 december 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 24 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft het Uwv beslist dat de loongerelateerde WGA‑uitkering eindigt op 24 december 2016 en dat appellant vanaf die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn WGA‑uitkering vanaf 1 oktober 2016 als voorschot wordt uitbetaald in verband met het verrekenen van inkomsten uit arbeid.
1.4.
Bij besluit van 25 oktober 2016 (besluit 1) heeft het Uwv wegens inkomsten uit arbeid van appellant de hoogte van de WGA‑uitkering gewijzigd over de periode van 24 oktober 2013 tot en met 30 september 2016 en het over deze periode een bedrag van € 62.169,73 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.5.
Naar aanleiding van een interne melding overtreding in verband met gebleken inkomsten heeft een inspecteur van de afdeling Handhaving van het Uwv onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van 8 december 2016.
1.6.
Naar aanleiding van dat onderzoeksrapport heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2017 (besluit 2) appellant een boete opgelegd van € 2.600,- omdat appellant zijn informatieplicht heeft geschonden door niet aan het Uwv te melden dat hij vanaf 24 oktober 2013 werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft ontvangen bij [naam B.V.] en in de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 november 2014 werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft ontvangen bij werkgever [naam werkgever].
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2017 (bestreden besluit 1), voor zover van belang, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in de periode van belang naast zijn inkomsten uit arbeid ook een volledige WIA‑uitkering ontving en dat het Uwv de inkomsten uit arbeid niet heeft betrokken bij de berekening van de aan appellant betaalde WIA-uitkering. Gelet op het grote verschil met het maatmaninkomen, had appellant redelijkerwijs moeten weten dat hij in de in geding zijnde periode teveel uitkering ontving. Bij brief van 29 september 2016 heeft het Uwv weliswaar medegedeeld dat gebruik zal worden gemaakt van de gegevens van de Belastingdienst en dat hij daarom geen loonstroken hoeft op te sturen, maar niet is gebleken van andere brieven van het Uwv waaruit volgt dat appellant in de voorafgaande periode ook geen loonstroken hoefde in te leveren. Bovendien ontslaat een dergelijke mededeling appellant niet van de plicht bij het Uwv te melden dat hij een volledige WIA-uitkering naast zijn inkomsten ontving. Het Uwv was dan ook gehouden de aan appellant toegekende WGA-uitkering over de periode in geding te herzien en terug te vorderen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft overtreden. Appellant heeft niet doorgegeven dat hij vanaf 24 oktober 2013 betaalde werkzaamheden heeft verricht bij [naam B.V.] en in de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 november 2014 betaalde werkzaamheden voor [naam werkgever] heeft verricht, terwijl dat wel op zijn weg lag. Appellant kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft overtreden, zodat het Uwv in beginsel was gehouden een bestuurlijke boete op te leggen. Zoals uit aangevallen uitspraak 1 volgt, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij in de in geding zijnde periode geen recht had op een volledige WIA-uitkering naast zijn inkomen. Om deze reden kan appellant ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij in de vooronderstelling verkeerde dat al rekening was gehouden met zijn inkomsten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij ervan uit mocht gaan dat hij zijn inkomsten niet hoefde door te geven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete terecht is bepaald op 25% van het benadelingsbedrag wegens verminderde verwijtbaarheid en door het Uwv terecht is gemaximeerd op € 2.600,-. De rechtbank acht de boete evenredig gelet op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, kort samengevat en voor zover relevant, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte het recht op een WIA-uitkering heeft herzien en het Uwv niet bevoegd was tot terugvordering. Appellant heeft het Uwv geïnformeerd over de inkomsten die hij al had voordat hem een WIA-uitkering werd toegekend. Hij hoefde zijn inkomensgegevens niet door te geven want door de werkgever en de Belastingdienst werden deze doorgegeven en deze blijken uit de polisadministratie van het Uwv. Voorts heeft appellant gesteld dat niet duidelijk is waarom de betaalde bedragen hem moesten opvallen. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 4, 5 en 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA heeft appellant gesteld dat er geen grondslag is voor herziening en terugvordering van de uitkering.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, kort samengevat en voor zover relevant, aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Er is volgens appellant geen juridische grondslag voor een herziening en terugvordering van de uitkering en er kan om die reden geen boete worden opgelegd. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het Uwv in bestreden besluit 1 bij het vaststellen van het recht al heeft vastgesteld dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. Bij besluit 2 heeft het Uwv haaks op deze beslissing een boete opgelegd.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (herziening en terugvordering)
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 5.1 van aangevallen uitspraak 1. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In artikel 61 van de Wet WIA is, kort gezegd, een regeling opgenomen waarin voor de loongerelateerde WGA-uitkering is neergelegd dat en hoe inkomsten per maand met de uitkering worden verrekend. Het recht op de uitkering blijft daarbij ongewijzigd bestaan, maar de hoogte van de uitkering kan door die verrekening per maand verschillen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen van aangevallen uitspraak 1, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat artikel 61 van de Wet WIA in het geval van appellant bepalend is voor de verrekening van de inkomsten per maand. Anders dan appellant heeft gesteld, is het door hem ter onderbouwing van zijn stellingen genoemde Inkomensbesluit Wet WIA per 1 maart 2012 vervallen en heeft het voor deze zaak geen betekenis.
Aangevallen uitspraak 2 (boete)
4.4.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van aangevallen uitspraak 2.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen van aangevallen uitspraak 2, worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank is daarbij gemotiveerd ingegaan op de gronden van appellant in het kader van de verwijtbaarheid die zien op de gegevens vermeld in de WIA-aanvraag en de verhouding tussen de besluitvorming in het kader van de herziening en terugvordering en in het kader van de boete. Het oordeel van de rechtbank dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is, wordt onderschreven. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Het Uwv heeft, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid, een boete opgelegd van € 2.600,-. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze boete in dit geval evenredig is.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, zullen worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele