ECLI:NL:CRVB:2020:824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
18/1181 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 16 augustus 2010 uitgevallen is voor zijn werkzaamheden als medewerker schade-afhandeling vanwege psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het Uwv op basis van medische rapporten heeft geconcludeerd dat appellant op 23 mei 2016 niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 november 2016 gemotiveerd dat er reële behandelmogelijkheden waren, wat impliceert dat de arbeidsmogelijkheden van appellant zouden kunnen toenemen. Appellant had geen toestemming gegeven voor navraag bij De Waag, waar hij eerder in behandeling was, waardoor onduidelijkheid ontstond over de reden waarom daar geen behandeling is gestart. De rechtbank oordeelt dat het Uwv voldoende onderbouwd heeft dat de voorgestelde behandeling bij de Viersprong niet kan worden afgewezen op basis van eerdere behandelingen, en dat de kans op herstel niet uitgesloten kan worden. De Raad onderschrijft deze overwegingen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

18.1181 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 januari 2018, 17/182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. M.R.A. Rutten, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Rutten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 16 augustus 2010 voor zijn werkzaamheden als medewerker schade‑afhandeling voor 36 uur per week uitgevallen vanwege psychische klachten. Appellant kampt met een stoornis in de impulsbeheersing en een persoonlijkheidsstoornis NAO met cluster B-trekken, te weten borderline en antisociale persoonlijkheid.
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 augustus 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Bij besluit van 20 november 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en aan appellant per 13 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschiktheid wordt beschouwd. Deze uitkering is met ingang van 13 september 2013 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 7 februari 2014 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 8 april 2014 beëindigd omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 april 2014 ongewijzigd 100% is.
1.4.
Op 21 april 2016 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling. Hij acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Appellant is op 23 mei 2016 op het spreekuur van de verzekeringsarts onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de behandelmogelijkheden niet optimaal zijn benut. Uit informatie van 18 april 2016 van de behandelend GZ-psycholoog van de Viersprong, centrum voor persoonlijkheidsproblematiek, blijkt dat appellant tot september 2015 aldaar in behandeling is geweest en vanaf die datum op eigen initiatief de behandeling bij de Viersprong voortijdig heeft afgebroken. In februari 2016 heeft hij zich weer bij de Viersprong gemeld. Verder blijkt uit de informatie dat, vanwege het actuele beeld waarbij agressieregulatieproblematiek op de voorgrond staat, de Viersprong aan de huisarts heeft geadviseerd appellant te verwijzen naar De Waag. Appellant is eerder bij De Waag in behandeling geweest en is destijds vanuit daar naar de Viersprong verwezen. Toentertijd was niet langer sprake van agressie die op de voorgrond stond, waardoor geopteerd werd voor verwijzing voor behandeling van de onderliggende problematiek. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 23 mei 2016 geconcludeerd dat met de voorgestelde behandelmogelijkheden van de Viersprong sprake is van een adequate behandeling op grond waarvan na een termijn van één à twee jaar enige verbetering te verwachten valt en dat daarom niet kan worden uitgegaan van een medische eindsituatie. Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 23 mei 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juli 2016. Appellant heeft aangevoerd dat de duur van de arbeidsongeschiktheid, de aard van de problematiek, de ondergane behandelingen en de prognose zodanig is dat verbetering van de belastbaarheid niet te verwachten valt. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat er geen behandeling met uitzicht op verbetering resteert, heeft appellant een ongedateerd e-mailbericht van een psychotherapeut/GZ-psycholoog van De Waag overgelegd waarin is vermeld dat deze instelling zich richt op de veiligheid en dat appellant op het moment van verwijzen was uitbehandeld. Ten slotte is vermeld dat er na het intakegesprek van 6 september 2016 door De Waag geen behandeling is ingezet en dat appellant is terugverwezen naar de huisarts.
1.6.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar het rapport van 24 november 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport geconcludeerd dat er behandelmogelijkheden zijn. Daarbij heeft deze verzekeringsarts erop gewezen dat uit de informatie van De Waag niet blijkt waarom geen behandeling is ingezet en appellant geen toestemming heeft gegeven om bij De Waag nadere inlichtingen op te vragen, zodat de conclusie wordt gebaseerd op de informatie van 18 april 2016 van de Viersprong. Dat appellant niet meer in behandeling is, betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat hij niet behandelbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv op basis van informatie van 18 april 2016 van de Viersprong toereikend heeft onderbouwd welke medische behandelingen kunnen worden ingezet en waar deze op zijn gericht. Uit het feit dat appellant een eerdere, gelijke behandeling in 2015 uit eigen keus heeft beëindigd, kan niet worden afgeleid dat de voorgestelde behandeling geen kans van slagen heeft. Uit de brief van de Viersprong blijkt ook niet dat behandeling ten tijde van de datum in geding niet meer alsnog zou kunnen worden opgestart. Wel dient daarvoor eerst de door de Viersprong voorgestelde behandeling voor de agressieregulatie bij De Waag plaats te vinden. Nu appellant toestemming aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onthouden teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen waarom behandeling bij De Waag niet van start is gegaan en waardoor de voorziene behandeling bij de Viersprong is gestagneerd, kan niet staande worden gehouden dat de voorgestane behandeling bij de Viersprong, geen reële optie (meer) is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concreet heeft gemotiveerd welke behandeling tot een meer dan geringe kans op herstel van arbeidsmogelijkheden leidt. Behandelingen voor agressie en psychotherapeutische interventies, die appellant al meer dan vier jaar heeft gevolgd bij De Waag en de Viersprong, hebben niet geleid tot enig succes. Uit het emailbericht van De Waag blijkt dat appellant op het moment van verwijzing naar de Viersprong was uitbehandeld. De Waag ziet dan dus geen mogelijkheden meer voor behandeling. Appellant is niet behandeld door De Waag na de terugverwijzing door de Viersprong.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 23 mei 2016, duurzaam is.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel steunt worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 november 2016, na een inzichtelijke uiteenzetting, afdoende gemotiveerd dat op 23 mei 2016 geen sprake is van duurzaamheid, omdat sprake was van reële behandelmogelijkheden met een reële herstelverwachting, zodat mocht worden verwacht dat de arbeidsmogelijkheden van appellant zouden toenemen. De Viersprong heeft in de brief van 18 april 2016 het actuele beeld van appellant beschreven en op grond daarvan concrete behandelvoorstellen gedaan, te weten een brede behandelfocus bij De Waag, zowel gericht op de behandeling van agressie als op de psychotherapeutische interventies vanwege een borderline-persoonlijkheidsstoornis. Deze behandeling heeft echter niet plaatsgevonden. Uit het emailbericht van De Waag valt niet af te leiden waarom na het intakegesprek van 6 september 2016 geen behandeling bij de Waag is ingezet. Ook heeft appellant de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toestemming verleend om hierover navraag te doen bij De Waag, zodat onduidelijk is gebleven waarom in 2016 de behandeling bij De Waag niet is opgestart. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Schoneveld en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop