ECLI:NL:CRVB:2020:807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/3570 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. Appellant, die eerder als monteur autoschuifdaken werkte, heeft zich in 2009 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering ontving hij een WGA-loonaanvullingsuitkering, die in 2017 door het Uwv werd beëindigd op basis van een herbeoordeling. De arts van het Uwv concludeerde dat appellant belastbaar was, met inachtneming van beperkingen die in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij zijn behandelaren. Hij stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek inderdaad voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van het Uwv juist waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

/18.3570 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 juni 2018, 18/157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 augustus 2018 heeft mr. J.P. Volk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait-Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur autoschuifdaken voor 38 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 22 april 2009 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 april 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 4 juli 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,69%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 augustus 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 19 oktober 2017 (datum in geding) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2017. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 november 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 4 december 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deel van de geselecteerde functies verworpen. Op basis van de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,35%. Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De door appellant naar voren gebrachte klachten, de bevindingen bij eigen onderzoek door de artsen van het Uwv en de in het dossier aanwezige medische informatie zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikten naar het oordeel van de rechtbank over voldoende actuele gegevens om de situatie van appellant te kunnen beoordelen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medisch beoordeling. De belastbaarheid van appellant is op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2017 en 18 april 2018. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met zijn psychische en lichamelijk klachten. Bovendien geven de aanwezige medische stukken naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen op energetische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een dagelijkse recuperatiebehoefte die daartoe aanleiding geeft. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht, omdat geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaren. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in verband met zijn psychische en lichamelijke klachten verdergaand beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft erop gewezen dat hij op de datum in geding voor zijn psychische klachten in behandeling was bij een psycholoog. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische stukken overgelegd, waaronder een brief van GZ-psycholoog W. Tybout van 2 augustus 2018 en een brief van pijnspecialist R.D.H. de Boer van 2 oktober 2018. Ook heeft hij een rapport overgelegd van medisch adviseur G.M.A. Clauwaert (Clauwaert) van 18 april 2019. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Tot slot is aangevoerd dat hij de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) niet kan vervullen, omdat hij niet beschikt over het daarvoor vereiste diploma en onvoldoende in staat is om Nederlands te lezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de door appellant overgelegde medische stukken heeft het Uwv geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 juni 2019 gesteld dat uit de brieven van de behandelend artsen blijkt dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis en een chronisch pijnsyndroom en dat dit bekend was en in de beoordeling is betrokken. Wat betreft het rapport van medisch adviseur Clauwaert heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de daarin vermelde tamelijk forse aanvullende beperkingen niet duidelijk zijn te herleiden uit de beschreven waarnemingen. Zo stelt Clauwaert dat appellant beperkt is in het vasthouden en verdelen van de aandacht, terwijl bij zijn onderzoek de concentratie redelijk te trekken was. Bovendien worden dergelijke beperkingen in het algemeen alleen aangenomen als sprake is van een ernstige stoornis en daarvan is bij appellant niet gebleken. Ook de door Clauwaert omschreven urenbeperking voor vier uur per dag onderscheidenlijk twintig uur per week is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende onderbouwd. In een rapport van 24 juni 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat appellant beschikt over het voor de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) vereiste opleidingsniveau van voltooid basisonderwijs. Hij heeft immers de basisschool in Marokko gevolgd en langdurig in Nederland gewerkt in een functie waarvoor in het algemeen minimaal basisonderwijs gevraagd zal worden. Ook de door appellant gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen reden om de geselecteerde functies ongeschikt te achten. Er worden in deze functies geen specifieke eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal, eventuele schriftelijke instructies zijn eenvoudig van aard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd per 19 oktober 2017.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan. De grond van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig was omdat geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaren slaagt daarom niet.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. Benadrukt wordt dat in de FML van 24 november 2017 beperkingen zijn opgenomen in verband met de psychische klachten en pijnklachten aan de linkerarm. Anders dan appellant heeft gesteld, is er geen reden om te oordelen dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Bij het vaststellen van de FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er rekening mee gehouden dat appellant opnieuw in behandeling was voor zijn psychische klachten. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren zijn aangescherpt. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde stukken van behandelend artsen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 19 juni 2019 terecht op het standpunt gesteld dat daaruit geen nieuwe informatie naar voren komt over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Ook in het rapport van medisch adviseur Clauwaert van 18 april 2019 heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door Clauwaert gestelde beperkingen onvoldoende zijn onderbouwd, wordt onderschreven.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 4 december 2017 afdoende heeft gemotiveerd dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het standpunt van appellant dat de functies niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd omdat hij niet beschikt over het vereiste opleidingsniveau en onvoldoende in staat is om Nederlands te lezen, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 juni 2019 terecht geconcludeerd dat appellant op basis van zijn opleiding in combinatie met zijn werkervaring voldoet aan het opleidingsniveau afgerond basisonderwijs. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van Raad van 20 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:621) kan dit niet worden gezien als een (strikte) diploma-eis. Ook wordt op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) aangenomen dat iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Er is geen reden om hier in het geval van appellant anders over te oordelen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop