ECLI:NL:CRVB:2020:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
18/6232 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens ongepast en grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het college van burgemeester en wethouders van Borsele een ambtenaar onvoorwaardelijk ontsloeg wegens ongepast en grensoverschrijdend gedrag. De appellant, die als ambtenaar was aangesteld, was op detacheringsbasis werkzaam bij een sociale werkvoorziening en werd beschuldigd van meerdere ongepaste gedragingen jegens vrouwelijke cliënten en collega’s. Na een feitenonderzoek, dat leidde tot een rapport met verschillende vastgestelde gedragingen, werd de appellant geschorst en uiteindelijk ontslagen. De rechtbank oordeelde dat het college niet alle gedragingen als plichtsverzuim kon aanmerken, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het ontslag. In hoger beroep betoogde de appellant dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de verweten gedragingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college op basis van voldoende deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging had kunnen verkrijgen dat de appellant de hem verweten gedragingen had begaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat de appellant als ontwikkelcoach en werkbegeleider bekend was met de kwetsbaarheid van de medewerkers en de geldende gedragscode.

Uitspraak

18.6232 AW, 19/494 AW

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2018, 17/3405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Borsele (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.T.J.H. Berns, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berns en mr. J.C.G. Schouten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was aangesteld als ambtenaar in dienst van de [gemeente A.]. Vanaf 23 mei 2012 was hij op detacheringsbasis werkzaam bij [naam bedrijf], een bedrijf dat de sociale werkvoorziening uitvoert voor de [gemeente A.] en vijf andere gemeenten. Appellant maakte bij [naam bedrijf] als coach en begeleider deel uit van de werkleiding. Op 8 juni 2016 heeft [naam bedrijf] aan de [gemeente A.] meegedeeld dat de detachering van appellant met ingang van 7 juni 2016 is beëindigd in verband met ongepast gedrag van appellant jegens een medewerkster van [naam bedrijf].
1.2.
Op 22 en 28 juni 2016 hebben met appellant gesprekken plaatsgevonden, waarbij hem is meegedeeld dat meerdere signalen zijn ontvangen over ongepast gedrag jegens verschillende medewerksters van [naam bedrijf]. Bij besluit van 28 juni 2016 is appellant met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst. Ook is hem de toegang tot de gebouwen van de gemeente ontzegd. In opdracht van het college is vervolgens een feitenonderzoek ingesteld door Adriaanse van der Weel Advocaten. Op 3 oktober 2016 is een onderzoeksrapport uitgebracht (onderzoeksrapport). In paragraaf 4.2 van het onderzoeksrapport zijn de volgende feiten en/of gedragingen vastgesteld:
1- er is sprake van (seksuele) toespelingen door appellant aan het adres van verschillende vrouwelijke cliënten van [naam bedrijf];
2- een cliënte heeft verklaard seksueel contact met appellant te hebben gehad;
3- er zijn aanwijzingen dat appellant ook met andere cliënten/collega’s seksuele contacten heeft onderhouden;
4- contacten vonden plaats onder werktijd;
5- appellant heeft steeds het initiatief genomen in dit gedrag jegens deze cliënten en collega’s;
6- appellant stond in een hiërarchische verhouding tot cliënten en in enkele gevallen in de rol van coach/begeleider;
7- appellant heeft geprobeerd de betrokken personen te beïnvloeden (“als dit uitkomt verlies jij je baan”);
8- het psychisch welbevinden van de betrokken personen heeft blijkens hun verklaringen onder appellants gedragingen geleden;
9- appellant is zich bewust van het feit dat zijn gedrag als grensoverschrijdend kan worden aangemerkt en hij is zich bewust van de mogelijke gevolgen van zijn gedrag (hij geeft aan dat hij het risico loopt dat zijn “kop afgehakt wordt” en vraagt zijn collega’s of ze hem “er bij naaien”).
1.3.
Nadat het college aan appellant een voornemen kenbaar heeft gemaakt, waarop appellant schriftelijk zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 26 oktober 2016 appellant de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag per 1 november 2016 opgelegd. Bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2016 overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie personele aangelegenheden [gemeente A.] ongegrond verklaard. Aan het ontslag is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zijn jegens meerdere vrouwen bij [naam bedrijf] grensoverschrijdende gedrag dat als ongewenst kan worden aangemerkt. Daarbij heeft het college meegewogen dat de gedragingen hebben plaatsgevonden in appellants functie van ontwikkelcoach en werkbegeleider bij een kwetsbare groep personen die behoren tot de doelgroep SW-geïndiceerd of die niet op eigen kracht kunnen doorstromen naar de arbeidsmarkt en daarom begeleiding nodig hebben en dat het geen eenmalige gedraging betreft. Er is sprake van ernstig tot zeer ernstig plichtsverzuim dat appellant valt toe te rekenen. Het college acht de gekozen straf evenredig aan dit plichtsverzuim.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 9 april 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank is er niet van overtuigd dat alle negen gedragingen zoals genoemd in paragraaf 4.2 van het onderzoeksrapport appellant als plichtsverzuim verweten kunnen worden, als ze al als vaststaand worden aangenomen. Daarom heeft de rechtbank zich beperkt tot de twee gedragingen ten aanzien van N en K die, als ze als vaststaand worden aangenomen, wél als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en die voldoende ernstig zijn om de disciplinaire maatregel van ontslag te kunnen dragen. De verklaringen die appellant heeft afgelegd na het sluiten van het feitenonderzoek roepen de vraag op of de feiten waarover N en K hebben verklaard voldoende vaststaan en noodzakelijkerwijs tot de door het college getrokken conclusies moeten leiden. Nader onderzoek is nodig om die vraag te beantwoorden, en het college heeft dat onderzoek ten onrechte achterwege gelaten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Overwogen is dat het college met het aanvullend onderzoek, waarvan op 23 mei 2018 een rapportage is opgemaakt, het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hetgeen hem verweten wordt ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zodat van plichtsverzuim geen sprake is. Verder heeft appellant betwist dat hij seksueel contact en/of een seksuele relatie met N heeft gehad. Gezien het belang dat de rechtbank op dit punt aan de verklaring van E heeft gehecht, had volgens appellant verwacht mogen worden dat zij E als getuige zou horen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
De Raad stelt vast, zoals ter zitting door het college desgevraagd is verklaard, dat appellant ongepast en grensoverschrijdend gedrag als plichtsverzuim wordt verweten, bestaande uit de in het onderzoeksrapport in paragraaf 4.2 onder de eerste, tweede en zevende bullit vermelde gedragingen. Dit wordt volgens het college ondersteund door de verklaringen van collega’s die zijn geïnterviewd en door bij N en R opgevraagde WhatsApp-berichten.
De verklaringen van collega’s
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) moet het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten.
4.4.
Uit de gedingstukken, het onderzoeksrapport en de daarin opgenomen (geanonimiseerde) verklaringen volgt naar het oordeel van de Raad dat appellant ongepast en grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond. De Raad acht de verklaringen ten aanzien van het gedrag van appellant concreet, geloofwaardig en consistent. Daaruit rijst het beeld van een ambtenaar die geen geheimen maakte van zijn interesse in vrouwen. Uit de verklaringen van N en K blijkt dat hij meer dan normale interesse voor hen had, hij tijdens of buiten het werk om met hen wilde afspreken en daarbij steeds meer druk uitoefende; zo heeft K verklaard dat appellant meer aan haar “begon te trekken” door steeds vaker te verschijnen op projecten, daargelaten of die onder zijn afdeling vielen, waardoor ze niet wist wat ze met zijn aandacht aan moest, zich ongemakkelijk ging voelen en hem ging ontwijken. Dit wordt ondersteund door de verklaringen van vB, M en B. N heeft verklaard dat appellant haar onder druk heeft gezet om het contact dat hij met haar had niet uit te laten komen. Manager A en werkmeester B hebben verklaard dat de door appellant aan N geboden persoonlijke begeleiding die zich meer op haar privésituatie dan op ontwikkeltrajecten richtte, te ver ging en geen taak was voor [naam bedrijf].
4.5.
Uit de verklaring van N blijkt dat zij daarmee pas naar buiten is gekomen toen zij hoorde dat K met een klacht over appellant naar werkmeester vB was gestapt. N heeft aangegeven dat zij dit niet eerder naar buiten durfde te brengen omdat zij zich al die tijd schaamde voor wat er met appellant gebeurd was en daarnaast bang was voor de gevolgen daarvan. Bovendien wordt de verklaring van N met betrekking tot het seksuele contact met appellant op belangrijke punten door de verklaring van E ondersteund. Dat E deze verklaring achteraf niet heeft willen ondertekenen, maakt nog niet dat aan deze verklaring geen waarde kan worden gehecht, te minder nu E in zijn e-mail van 22 mei 2018 niet heeft aangegeven dat hij van zijn verklaring terugkomt. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank E als getuige had dienen te horen. Mede gelet op alle verklaringen is de eigen verklaring van appellant, die erop neerkomt dat hij de seksuele context ontkent en stelt dat men heeft geprobeerd hem bewust te schaden in zijn reputatie, niet aannemelijk. Anders dan appellant heeft aangevoerd is dus niet vast komen te staan dat deze verklaringen onjuist zijn en bovendien heeft appellant zelf niets aangedragen dat zijn standpunt ondersteunt. De enkele stelling dat appellant zich niet kan verweren tegen valse aantijgingen is onvoldoende. Hem stonden immers dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking, waaronder WhatsApp-berichten in zijn eigen mobiele telefoon, die hij evenwel heeft verwijderd.
De WhatsApp-berichten
4.6.
Uit de WhatsApp-berichten die tussen appellant en K zijn gewisseld en onderdeel uitmaken van het onderzoeksrapport, maakt de Raad op dat appellant daarin duidelijk een afspraak wil maken met K, dat hij haar leuk vindt en dat K niet zo goed weet wat ze met zijn berichten aan moet of wat ze ervan moet denken. Hoewel dit door K als ongewenst is ervaren, is volgens de Raad hiermee onvoldoende sprake van ongepast en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. Daarvan is echter wel sprake bij de berichten die appellant aan N heeft gestuurd: “Leuk! Een rood shirt… Zie je borsten dansen…”, “Goed gedaan! Naakt of met kleding…. (…) Volgende keer samen?”. Het feit dat N in deze berichten ook een aandeel heeft gehad neemt niet weg dat appellant zich verre had moeten houden van het versturen van berichten met deze inhoud, nu N tot een kwetsbare doelgroep behoort en appellant in een voor N moeilijke periode haar ontwikkelcoach en werkbegeleider was.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college op basis van voldoende deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging heeft kunnen verkrijgen dat appellant de hem verweten gedragingen zoals in 4.2 vermeld, die ongepast en grensoverschrijdend zijn, heeft begaan en als plichtsverzuim zijn aan te merken, zodat het college bevoegd was om appellant disciplinair te straffen.
De strafmaat
4.8.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant als ontwikkelcoach en werkbegeleider bekend was met de kwetsbaarheid van de medewerkers van [naam bedrijf], op de hoogte was van de binnen [naam bedrijf] geldende gedragscode, hij bovendien degene was die deze medewerkers over deze gedragscode informeerde en daarnaast de zogenoemde toolboxmeetings over intimidatie, seksualiteit en drugs organiseerde.
Conclusie
4.9.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop kan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college buiten bespreking blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Bakker