ECLI:NL:CRVB:2020:673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19-1782 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening en huuropbrengsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had verzocht om herziening van een uitspraak uit 2014, waarin zijn aanvraag voor bijstand was afgewezen op basis van zijn huuropbrengsten. Het verzoek om herziening werd echter onontvankelijk verklaard, omdat het meer dan een jaar na de oorspronkelijke uitspraak was ingediend. De rechtbank had geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die tot herziening konden leiden. Appellant stelde dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie en dat er wel nieuwe feiten waren, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om het verzoek ontvankelijk te verklaren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat het verzoek om herziening onredelijk laat was ingediend. De Raad benadrukte dat het niet de bedoeling is om eerdere uitspraken te heropenen zonder nieuwe relevante informatie. De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak voor tijdige indiening van herzieningsverzoeken en de strikte eisen die daaraan verbonden zijn.

Uitspraak

19 1782 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2019, 18/4834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph. H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen op de grond dat appellant inkomsten uit de verhuur van twee appartementen ontving en deze inkomsten hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Bij uitspraak van 21 januari 2014 (13/3688) heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 10 oktober 2018 de rechtbank om herziening verzocht van de uitspraak van 21 januari 2014.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om herziening (verzoek) niet‑ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het verzoek onredelijk laat ingediend, omdat hij ruim meer dan één jaar na de uitspraak van 21 januari 2014 om herziening heeft verzocht. De rechtbank heeft ten overvloede het volgende overwogen. Indien het verzoek wel ontvankelijk zou zijn verklaard, zou dit niet tot herziening van de uitspraak van 21 januari 2014 hebben geleid. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aangemerkt kunnen worden als nieuw feit als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stelling dat ten onrechte niet is meegewogen dat appellant een negatief vermogen had, heeft appellant al in de procedure aangevoerd die tot de uitspraak van 21 januari 2014 heeft geleid. Zijn stelling dat er ten onrechte een onderscheid is gemaakt tussen huiseigenaren die niet en huiseigenaren die wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren en dat het college zijn zorgplicht tegenover hem niet is nagekomen, had appellant ook al eerder naar voren kunnen brengen.
2. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat er in zijn geval sprake is van een uitzonderlijke situatie op grond waarvan afgeweken moet worden van de in de praktijk voor herzieningsverzoeken gehanteerde termijn van een jaar. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat er zich wel nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die tot herziening van de uitspraak van 21 januari 2014 moeten leiden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Van degene die om herziening van een uitspraak vraagt, mag volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, als het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel, als geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een onredelijk laat ingediend verzoek om herziening moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt er in essentie op neer dat hij het niet eens is met het oordeel dat huuropbrengsten inkomsten zijn die in mindering worden gebracht op de bijstand en dat er geen grondslag is voor verrekening van de hypotheeklasten met de opbrengst van de verhuurde woningen. De discussie daarover is met de onherroepelijk geworden uitspraak van 21 januari 2014 afgesloten.
Appellant heeft, ook in hoger beroep, geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld. Het verzoek van 18 oktober 2018 is bovendien ruim meer dan één jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak van 21 januari 2014 ingediend. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de nadelige gevolgen van de besluitvorming voor hem, vormt geen aanleiding om af te wijken van de in 3.2 genoemde termijn. Niet valt in te zien waarom appellant niet eerder een verzoek had kunnen indienen. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hoger beroep slaagt niet.
3.4.1.
Naar aanleiding van wat op de zitting is besproken wordt ten overvloede nog het volgende overwogen. Ook als het verzoek wel ontvankelijk zou moeten worden verklaard, zou wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot herziening kunnen leiden.
De stelling van appellant dat de opbrengst uit de verhuur, evenals rente uit vermogen, gezien moet worden als onderdeel van het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet kan, in het midden latend of deze stelling juist is, niet als nieuw feit worden aangemerkt. Voor zover hij dat niet al heeft gedaan had appellant deze stelling in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 21 januari 2014 kunnen aanvoeren. Deze stelling is er in wezen op gericht de discussie over de juistheid van de uitspraak van de rechtbank van 21 januari 2014 te heropenen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1539) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening echter niet gegeven voor het voeren van een dergelijke discussie.
3.4.2.
Nog afgezien van de omstandigheid dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6124) een beroep op latere rechtspraak niet als grond voor herziening kan dienen, kan appellants verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12143 hem ook om een andere reden niet baten. In die zaak ging het om bezit van onroerend goed in het buitenland, dat werd verhuurd en waaruit huurinkomsten werden ontvangen. De rechtbank Den Haag heeft uitsluitend getoetst of sprake was van vermogen boven de vermogensgrens en bij haar toetsing de huurinkomsten buiten beschouwing gelaten. Appellant heeft uit die uitspraak de conclusie getrokken dat bij een vermogen onder de vermogensgrens het inkomen uit dat vermogen niet als middel meetelt. Die conclusie is niet juist. De besluiten die ter beoordeling voorlagen in de zaak van de rechtbank Den Haag waren namelijk uitsluitend gebaseerd op de stelling dat geen recht op bijstand bestond omdat, gelet op de waarde van het onroerend goed, de vermogensgrens was overschreden. De rechtbank Den Haag heeft alleen deze grondslag getoetst. De zaak van appellant betreft dus een andere situatie. In zijn zaak gaat het immers om inkomsten uit verhuur en heeft het college de waarde van zijn appartementen niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.B. Beerens