4.2Met ingang van 1 januari 2015 is de Invoeringswet Participatiewet in werking getreden (Stb. 2014,271). Daarbij is onder meer de Wwb ondergebracht in de Participatiewet. Op grond van het overgangsrecht Wwb, geregeld in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt in het geval een bezwaarschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend, beslist met toepassing van de Wwb. Met het oog op dit overgangsrecht wordt op dit beroep, voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand, beslist met toepassing van de Wwb, zoals die luidde voor 1 januari 2015. Voor zover het beroep ziet op de brutering van de terugvordering is de Participatiewet van toepassing, nu het bezwaarschrift dat zich hiertegen richt in 2015 is ingediend.
5. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of verweerder eisers recht op bijstand over de periode in geding terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd om reden dat eisers over die periode de beschikking hadden over vermogen hoger dan de voor hun geldende vermogensgrens.
6. De beroepsgrond van eisers, dat een redelijke grond voor het instellen van een onderzoek naar het vermogen van eisers ontbrak, slaagt niet. Ingevolge artikel 53a, zevende lid, van de Wwb in samenhang met artikel 47a, tweede lid, van de Wwb is verweerder bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3249). De stelling van eisers dat hiervoor een redelijke grond aanwezig zou moeten zijn, wordt dan ook verworpen en de rechtbank laat de aangevoerde gronden tegen de anonieme tip buiten bespreking. Voorts is niet gebleken dat verweerder door het instellen van het onderzoek heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. 7.
Voor de vraag of eisers over vermogen beschikken dan wel redelijkerwijs kunnen beschikken, stelt de rechtbank voorop dat eisers niet hebben bestreden dat eiser het volledige eigendom heeft over de gronden waarop het appartementencomplex is gevestigd. Eiser heeft bij zijn verhoor op 30 september 2014 verklaard dat de grond waarop de opstal (appartementencomplex) is gevestigd, veertig jaar geleden door hem is aangekocht en dat hierop vervolgens is gebouwd. Gelet hierop is de veronderstelling gerechtvaardigd dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover eisers beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat eiseres niet kan beschikken over dit vermogen, nu op grond van het Turks vermogensrecht het eigendom van eiser niet zondermeer tot het eigendom van eiseres kan worden gerekend, slaagt dit betoog niet. De bijstand is voor het grootste deel van de periode in geding aan eisers gezamenlijk als gezinsbijstand verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 42 van de Abw en artikel 31 van de Wwb is voor het bepalen van het recht op bijstand het vermogen van alle gezinsleden van belang. Voor zover eiseres een klein deel van de periode in geding bijstand naar de norm van een alleenstaande heeft ontvangen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het vermogen van eiser ook in deze periode van belang is voor het bepalen van het recht op bijstand. Eiseres heeft immers in het confrontatiegesprek van 30 september 2014 zelf verklaard dat eiser en zijzelf in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Daarmee behoren de genoemde bezittingen (de bouwgrond) van eiser ook tot haar vermogen. Eisers hebben, mede in het licht van de verklaring van eiseres, onvoldoende onderbouwd dat het tegendeel het geval is.
8. Ten aanzien van de waarde van het onroerend goed, hebben eisers een taxatierapport overgelegd van taxateur [BV] van 24 juni 2014. Uit dat taxatierapport volgt onder meer dat [BV] de waarde van bouwgrond zonder opstal op 24 juni 2014 heeft getaxeerd op een waarde van € 345.656,-. Dit bedrag is vergelijkbaar met de waarde van de onroerende zaak waarover door eiser belasting wordt afgedragen en is niet de handelswaarde inclusief opstal welke volgens [BV] € 586.729,- bedraagt. De rechtbank komt, uitgaande van de waardebepaling van de bouwgrond die door de eisers ingeschakelde taxateur is vastgesteld (€ 345.656,-), tot de conclusie dat eisers reeds gelet op de waarde van die bouwgrond, die ruim vóór aanvang van de bijstandsuitkering in het bezit was van eisers en die de vermogensgrens ruimschoots overschrijdt, in de periode in geding geen recht hadden op bijstand. Eisers hebben nimmer uit eigen beweging melding gemaakt van de bouwgrond en nu zij dit hebben verzuimd is er sprake van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Gelet op voornoemde conclusies, behoeven de beroepsgronden die zien op de stelling van eisers dat zij niet beschikken of redelijkerwijs niet kunnen beschikken over de opstal, waaronder de stelling dat een eigendomsakte ontbreekt en eiser maar voor 1/26 eigenaar is, geen verdere bespreking meer.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en voor zover hier van belang, in te trekken over de hier in geding zijnde periode. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eisers niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Wwb, zodat verweerder gehouden was tot terugvordering over te gaan. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de berekening van de terugvordering van verweerder onjuist is, kan dit betoog bij gebrek aan nadere onderbouwing van dit standpunt, niet slagen.
10. Gelet op het bepaalde in artikel 58, vijfde lid, van de Pw was verweerder bevoegd de vordering te bruteren met de betaalde belasting en premies. Er zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de brutering en er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
11. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.