ECLI:NL:RBDHA:2015:12143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
SGR 15/3642
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemeld vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank oordeelt dat eisers, die sinds 1 juli 1997 een bijstandsuitkering ontvingen, in het bezit waren van vermogen in Turkije dat de vermogensgrens overschreed. Dit vermogen bestond uit bouwgrond en een appartementencomplex, waarvan eisers geen melding hebben gemaakt, waardoor zij hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank stelt vast dat verweerder bevoegd was om de bijstand in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eisers, waaronder de stelling dat er geen redelijke grond was voor het onderzoek naar hun vermogen, af. De rechtbank concludeert dat de intrekking en terugvordering rechtmatig zijn en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/3642

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres) en [eiser] (eiser),

te [woonplaats] , gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Darwish-Willeboordse).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eisers toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) herzien over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2010 en de over die periode te veel aan eisers verstrekte uitkering ten bedrage van € 172.109,33 van hen teruggevorderd. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 november 2014 (het primaire besluit II) is het primaire besluit I gecorrigeerd, in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt gewijzigd in € 174.155,81.
Bij besluit van 19 januari 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder de vordering op eisers van € 174.155,81 verhoogd met hierover betaalde belasting en premies ten bedrage van € 31.753,63. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I, zoals gecorrigeerd bij het primaire besluit II, gedeeltelijk gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gewijzigd naar € 174.125,80. Het bezwaar tegen het primaire besluit III is ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2015.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eisers hebben gedurende de periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 2010 een bijstandsuitkering ontvangen.
1.2
Op 16 mei 2014 ontvangt verweerder van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een brief. De SVB is naar aanleiding van een anonieme tip een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers uitkering (bijstand in de vorm van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen). Uit de handhavingsrapportage van de SVB van 12 mei 2014 volgt dat eiser sinds 31 december 1989 onroerend goed in Turkije bezit, te weten een appartementencomplex met negen appartementen en drie werkplaatsen met een getaxeerde waarde van € 1.255.000, welk bezit verhuurd wordt en waaruit huurinkomsten worden ontvangen. Naar aanleiding hiervan is verweerder op 15 juli 2014 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende uitkering. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn eisers gehoord. Tijdens een confrontatiegesprek op 30 september 2014 heeft eiser onder meer verklaard dat de grond waarop het complex is gevestigd, veertig jaar geleden door hem is aangekocht en hierop vervolgens gebouwd werd. Uit een door eisers overgelegd taxatierapport d.d. [datum] van [BV] volgt dat de taxateur de bouwgronden zonder opstal, die op naam staan van eiser, op € 345.656,- heeft gewaardeerd.
1.3
Aan het primaire besluit I, zoals gecorrigeerd bij het primaire besluit II, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers sinds 1 juli 1997 over vermogen beschikken boven de voor hen geldende vermogensgrens. Daarnaast heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eisers in strijd met hun inlichtingenplicht geen melding hebben gemaakt van de onroerende zaken in Turkije. Hierdoor is het recht op bijstand niet meer te bepalen en wordt de volledige algemene bijstandsuitkering, alsmede verstrekte bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslagen over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2010 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van eisers teruggevorderd. Bij het primaire besluit III is het terug te vorderen bedrag gebruteerd met de daarop betrekking hebbende kosten.
2. Bij bestreden besluit is het bezwaar tegen het primaire besluit I, zoals gecorrigeerd bij het primaire besluit II, gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de hoogte van de terugvordering is gewijzigd in € 174.125,80. De herziening en terugvordering van de verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2010 is gehandhaafd, op de grondslag dat eisers geen recht op bijstand hebben omdat zij de beschikking hadden over vermogen hoger dan de voor hun geldende vermogensgrens. Het bezwaar tegen het primaire besluit III is ongegrond verklaard.
3. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe het volgende aan. Eisers stellen dat er geen redelijke grond bestond om een onderzoek te starten naar hun vermogen, nu de aanleiding daarvoor uitsluitend was gelegen in een anonieme tip. Uit het dossier blijkt niets over de informant en of het gerechtvaardigd was om de tip geloofwaardig te achten. Eisers zijn van mening dat, door het ontbreken van een redelijke grond om een onderzoek te starten, de onderzoeksactiviteiten zijn verricht in strijd met hun recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Eisers stellen daarnaast dat het dossier geen toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat het onroerend goed een bestanddeel van het vermogen van eiser en/of eiseres vormde. In dit licht wijzen eisers erop dat eiseres volgens het Turks huwelijksvermogensrecht geen aanspraak heeft op het stuk grond dat op naam van haar man staat geregistreerd. Voorts bevat het dossier geen eigendomsakte waaruit blijkt dat het onroerend goed aan eiser(s) toebehoort. Eiser stelt dat hij ten onrechte als enige rechthebbende van de opstal is aangemerkt, nu dit een gezamenlijk eigendom betreft van 26 familieleden. Eiser kon daarom niet, althans niet volledig over de huuropbrengsten beschikken omdat de mede-eigenaren daarop evenredig recht hebben. Eisers stellen verder dat de opstal zal worden gesloopt, nu de appartementen zonder bouwvergunning zijn gebouwd. Van enig vermogen is dan ook geen sprake. Eisers zijn gelet op het voorgaande van mening dat er geen grondslag is voor het standpunt dat eisers in de periode in geding over vermogen boven de vermogensgrens konden beschikken, zodat de grondslag voor herziening, terugvordering en brutering komt te ontvallen.
Ten aanzien van de terugvordering, voeren eisers verder aan dat het door verweerder gehanteerde beleid ten aanzien van terugvordering onredelijk is. Ten aanzien van de berekening van de terugvordering, zijn eisers van mening dat verweerder ten onrechte geen theoretische berekening van de terugvordering hebben overgelegd waaruit blijkt over welke periodes eisers geen recht op bijstand zouden hebben gehad.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 21 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358), dienen, als bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn getroffen, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voor de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2004 is dat de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 is dat de Wwb.
Uit diezelfde uitspraak volgt voorts dat het bestuursorgaan zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van bijstand, voor zowel de periode voorafgaand aan als vanaf de inwerkingtreding van de Wwb, ontleent aan de artikelen 54, 58 en 59 van de Wwb.
4.2
Met ingang van 1 januari 2015 is de Invoeringswet Participatiewet in werking getreden (Stb. 2014,271). Daarbij is onder meer de Wwb ondergebracht in de Participatiewet. Op grond van het overgangsrecht Wwb, geregeld in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt in het geval een bezwaarschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend, beslist met toepassing van de Wwb. Met het oog op dit overgangsrecht wordt op dit beroep, voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand, beslist met toepassing van de Wwb, zoals die luidde voor 1 januari 2015. Voor zover het beroep ziet op de brutering van de terugvordering is de Participatiewet van toepassing, nu het bezwaarschrift dat zich hiertegen richt in 2015 is ingediend.
5. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of verweerder eisers recht op bijstand over de periode in geding terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd om reden dat eisers over die periode de beschikking hadden over vermogen hoger dan de voor hun geldende vermogensgrens.
6. De beroepsgrond van eisers, dat een redelijke grond voor het instellen van een onderzoek naar het vermogen van eisers ontbrak, slaagt niet. Ingevolge artikel 53a, zevende lid, van de Wwb in samenhang met artikel 47a, tweede lid, van de Wwb is verweerder bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3249). De stelling van eisers dat hiervoor een redelijke grond aanwezig zou moeten zijn, wordt dan ook verworpen en de rechtbank laat de aangevoerde gronden tegen de anonieme tip buiten bespreking. Voorts is niet gebleken dat verweerder door het instellen van het onderzoek heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM.
7.
Voor de vraag of eisers over vermogen beschikken dan wel redelijkerwijs kunnen beschikken, stelt de rechtbank voorop dat eisers niet hebben bestreden dat eiser het volledige eigendom heeft over de gronden waarop het appartementencomplex is gevestigd. Eiser heeft bij zijn verhoor op 30 september 2014 verklaard dat de grond waarop de opstal (appartementencomplex) is gevestigd, veertig jaar geleden door hem is aangekocht en dat hierop vervolgens is gebouwd. Gelet hierop is de veronderstelling gerechtvaardigd dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover eisers beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat eiseres niet kan beschikken over dit vermogen, nu op grond van het Turks vermogensrecht het eigendom van eiser niet zondermeer tot het eigendom van eiseres kan worden gerekend, slaagt dit betoog niet. De bijstand is voor het grootste deel van de periode in geding aan eisers gezamenlijk als gezinsbijstand verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 42 van de Abw en artikel 31 van de Wwb is voor het bepalen van het recht op bijstand het vermogen van alle gezinsleden van belang. Voor zover eiseres een klein deel van de periode in geding bijstand naar de norm van een alleenstaande heeft ontvangen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het vermogen van eiser ook in deze periode van belang is voor het bepalen van het recht op bijstand. Eiseres heeft immers in het confrontatiegesprek van 30 september 2014 zelf verklaard dat eiser en zijzelf in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Daarmee behoren de genoemde bezittingen (de bouwgrond) van eiser ook tot haar vermogen. Eisers hebben, mede in het licht van de verklaring van eiseres, onvoldoende onderbouwd dat het tegendeel het geval is.
8. Ten aanzien van de waarde van het onroerend goed, hebben eisers een taxatierapport overgelegd van taxateur [BV] van 24 juni 2014. Uit dat taxatierapport volgt onder meer dat [BV] de waarde van bouwgrond zonder opstal op 24 juni 2014 heeft getaxeerd op een waarde van € 345.656,-. Dit bedrag is vergelijkbaar met de waarde van de onroerende zaak waarover door eiser belasting wordt afgedragen en is niet de handelswaarde inclusief opstal welke volgens [BV] € 586.729,- bedraagt. De rechtbank komt, uitgaande van de waardebepaling van de bouwgrond die door de eisers ingeschakelde taxateur is vastgesteld (€ 345.656,-), tot de conclusie dat eisers reeds gelet op de waarde van die bouwgrond, die ruim vóór aanvang van de bijstandsuitkering in het bezit was van eisers en die de vermogensgrens ruimschoots overschrijdt, in de periode in geding geen recht hadden op bijstand. Eisers hebben nimmer uit eigen beweging melding gemaakt van de bouwgrond en nu zij dit hebben verzuimd is er sprake van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Gelet op voornoemde conclusies, behoeven de beroepsgronden die zien op de stelling van eisers dat zij niet beschikken of redelijkerwijs niet kunnen beschikken over de opstal, waaronder de stelling dat een eigendomsakte ontbreekt en eiser maar voor 1/26 eigenaar is, geen verdere bespreking meer.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en voor zover hier van belang, in te trekken over de hier in geding zijnde periode. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eisers niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Wwb, zodat verweerder gehouden was tot terugvordering over te gaan. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de berekening van de terugvordering van verweerder onjuist is, kan dit betoog bij gebrek aan nadere onderbouwing van dit standpunt, niet slagen.
10. Gelet op het bepaalde in artikel 58, vijfde lid, van de Pw was verweerder bevoegd de vordering te bruteren met de betaalde belasting en premies. Er zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de brutering en er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
11. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, mr. D.A.J. Overdijk en
mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. L.B.J. Leunissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.