ECLI:NL:CRVB:2020:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
19/2934 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van loongerelateerde uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische onderzoeken die ten grondslag lagen aan het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zorgvuldig waren uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante ongeschikt was voor haar maatgevende arbeid, maar geschikt voor andere passende functies, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheid van 49,18%.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de ingangsdatum van de vervolguitkering onjuist was en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet correct was vastgesteld. Het Uwv stelde echter dat appellante geen nieuwe medische stukken had overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische onderzoeken en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

19.2934 WIA

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 24 mei 2019, 18/3063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/4133 WW plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. In de zaak 18/4133 WW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 19 december 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) uiterlijk op 8 juni 2018 stopt, omdat de maximale duur is bereikt. Bij besluit van 12 februari 2018 is de loongerelateerde uitkering beëindigd en is appellante per 9 juni 2018 in aanmerking gebracht voor een vervolguitkering. Daartoe is op 30 mei 2018 een medisch en op 12 juni 2018 een arbeidskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een ongewijzigde medische situatie en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die gelijk is aan de FML van 10 april 2017. De arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens ongeschikt geacht voor haar maatgevende arbeid en geschikt voor passende voorbeeldfuncties op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 49,18% bedraagt.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 12 februari 2018 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 15 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 augustus 2018 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat de medische onderzoeken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Van belang hierbij is dat de verzekeringsartsen van het Uwv de dossiergegevens van appellante hebben bestudeerd. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, gesproken, geobserveerd en onderzocht. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare medische gegevens van de behandelend sector (huisarts en psychiater) en van de bedrijfsarts bij hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest en de getrokken conclusies kan dragen. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld en moet het ervoor worden gehouden dat appellante – gelet op haar medische beperkingen – gangbare arbeid kan verrichten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies voor appellante passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat de ingangsdatum van de vervolguitkering onjuist is en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 12 mei 2014 niet vaststaat. Volgens appellante heeft zij gedurende de wachttijd van 104 weken meer dan vier weken gewerkt waardoor de wachttijd onderbroken is geweest en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 19 december 2014 is. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar ex-werkgever ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat wat appellante naar voren heeft gebracht, neerkomt op een herhaling van de gronden in bezwaar en beroep en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd worden onderschreven en de Raad maakt die tot de zijne. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep niet met nieuwe medische stukken heeft onderbouwd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Wat betreft de wachttijd verwijst de Raad daarbij nog naar zijn uitspraak van heden in de zaken 18/6596 WIA en 18/6597 WIA. Er wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen zoals door appellante ter zitting is verzocht.
5. Uit wat in 4.1 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman