ECLI:NL:CRVB:2020:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
18-726 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijs hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de studiefinanciering van appellante. Appellante had vanaf 1 september 2013 studiefinanciering ontvangen, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie besloten om de studiefinanciering te herzien. De minister stelde dat appellante niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde, maar op andere adressen. Appellante heeft echter betoogd dat zij haar hoofdverblijf op het brp-adres heeft behouden, ondanks dat zij ook kamers huurde in Utrecht en [plaatsnaam]. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 september 2013 tot 1 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond en dat zij in de periode daarna niet onomstotelijk heeft bewezen dat zij haar hoofdverblijf heeft verplaatst. De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte tot herziening is overgegaan en heeft het besluit van de minister vernietigd. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18/726 WSF
Datum uitspraak: 3 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 december 2017, 17/4384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 1 augustus 2013 in – tegenwoordig – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). Haar vader is eigenaar van de woning op dat adres. Appellante heeft, met een onderbreking van
1 februari 2014 tot 1 september 2014, vanaf 1 september 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
In de periode 1 december 2016 tot en met 12 december 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. Appellante heeft ten overstaan van de controleurs verklaard dat zij in het ouderlijk huis, dat naast het brp-adres is gelegen, geen eigen kamer meer heeft en dat zij bezig was met verhuizen naar een appartement in het pand [adres 1], waarvan haar vader ook eigenaar is. Verder heeft zij verklaard dat zij heeft verzuimd zich in de brp te laten inschrijven in [plaatsnaam], waar zij aan de [adres 2] een kamer huurde. Over haar kamer op het brp-adres is appellante niet bevraagd en daarover heeft zij ook niet verklaard.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode 1 september 2013 tot en met 31 december 2016 herzien, in die zin dat zij in die periode als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 6.015,49 van haar teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 januari 2017 bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij op twee adressen, respectievelijk in Utrecht (van 1 september 2014 tot 15 januari 2015) en in [plaatsnaam] (sinds 15 januari 2015), uitwonend is geweest, maar dat zij zich onder deze adressen niet heeft laten inschrijven omdat zij ervan uitging dat zij niet lang op deze adressen zou verblijven. In een nader schrijven heeft zij gesteld dat het brp-adres van september 2013 tot en met december 2016 haar ‘primaire’ adres is geweest. In haar beleving heeft het wonen op de andere adressen niet betekend dat zij niet haar hoofdverblijf in [woonplaats] heeft behouden.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. De rechtbank is, voor zover hier nog van belang, van oordeel dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres, maar dat zij wel onomstotelijk heeft bewezen dat zij daar in de periode van 1 september 2013 tot 1 februari 2014 heeft gewoond. Voor de periode vanaf 1 september 2014 heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet het vereiste bewijs geleverd. De huurovereenkomst en de getuigenverklaringen zijn daarvoor niet voldoende. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3. Appellante heeft in hoger beroep uitgebreid gemotiveerd aangevoerd, maar hier verkort weergegeven, dat zij haar hoofdverblijf in de periode waarover de herziening van haar studiefinanciering zich uitstrekt, niet heeft verplaatst. Weliswaar heeft zij in deze periode ook een kamer gehuurd, achtereenvolgens in Utrecht en in [plaatsnaam], maar haar verblijf aldaar was gemiddeld per week van zo korte duur dat ervan moet worden uitgegaan dat zij daar geen hoofdverblijf heeft gehad. Ten bewijze van haar stelling heeft zij gewezen op de eerder bij de rechtbank overgelegde verklaringen. In hoger beroep heeft zij daarnaast gewezen op een aanvullende verklaring van haar werkgever, met daarbij afschriften van werkroosters, en de door haar recent opgevraagde gegevens over haar reizen met het openbaar vervoer.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres. Het in artikel 9.9 van de Wsf 2000 neergelegde wettelijk vermoeden brengt dan mee dat zij ook wordt geacht daar niet te hebben gewoond in de periode daaraan voorafgaand. Gelet op de bewijslastverdeling zoals die voortvloeit uit de wet en de rechtspraak van de Raad moet appellante het onomstotelijke bewijs leveren dat dit wettelijk vermoeden in haar geval onjuist is. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 14 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:745.
4.1.2.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond.
4.1.3.
Het leveren van bewijs, mede door middel van getuigen, is in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van de getuigen concludent moeten zijn en over de woonsituatie (gedetailleerde) informatie uit eigen wetenschap van de getuige moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Dergelijke verklaringen mogen ook uit de naaste omgeving (“familie en vrienden”) van de studerende komen (vergelijk de uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327). Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel zo veel mogelijk worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat appellante in de periode 1 september 2013 tot 1 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond, zodat daar bij de verdere beoordeling van zal worden uitgegaan. Voor wat betreft de resterende periode geldt het volgende.
4.3.1.Voor wat betreft de ten overstaan van de controleurs afgelegde verklaring van appellante dat zij in deze periode op andere adressen heeft gewoond, wordt overwogen dat onduidelijk is of zij daarmee heeft bedoeld (impliciet) de (juridische) vraag te beantwoorden of zij haar hoofdverblijf heeft verplaatst. Appellante heeft immers ter zitting bij de rechtbank onweersproken gesteld dat de (sturende) wijze van vraagstelling van de controleurs haar tot haar antwoorden heeft gebracht. Daar komt bij dat appellante tijdens het verdere verloop van de procedure consistent heeft verklaard dat zij haar hoofdverblijf altijd op het brp-adres heeft gehouden. Gelet hierop is niet onaannemelijk dat appellante met haar verklaring ten overstaan van de controleurs niet heeft bedoeld te zeggen dat haar hoofdverblijf in deze periode is gewijzigd. Dit betekent dat niet direct kan worden gezegd dat de verklaringen in bezwaar en in het nadere schrijven tegenstrijdig zijn.
4.3.2.
Verder staat vast dat appellante in de periode september 2014 tot en met 15 januari 2015 woonruimte heeft gehuurd in Utrecht. Ook staat vast dat zij vanaf 15 januari 2015 in [plaatsnaam] woonruimte heeft gehuurd. Of zij in juridische zin haar hoofdverblijf naar deze adressen heeft verplaatst, wat zou meebrengen dat zij zich daaronder in de brp had behoren in te schrijven, is daarmee (nog) niet gegeven. Weliswaar is het afsluiten van de huurovereenkomsten een sterke aanwijzing dat appellante de intentie heeft gehad om haar hoofdverblijf te verplaatsen naar de adressen waarop die huurovereenkomsten betrekking hadden, maar dat betekent niet dat niet uit andere feiten en omstandigheden kan en zou mogen worden afgeleid dat dat niet is gebeurd.
4.4.1.
De huurovereenkomst die appellante met haar vader is aangegaan voor het brp-adres is ingegaan op 1 september 2013 en zou eindigen op 1 september 2014, met stilzwijgende verlenging voor onbepaalde tijd. Appellante heeft verder diverse verklaringen overgelegd van buren en vriendinnen die haar op haar kamer aan de [brp-adres] hebben bezocht, ook na 1 september 2014. In een deel van die verklaringen wordt de kamer van appellante ook gedetailleerd beschreven. Voor wat die beschrijving betreft vertonen de verklaringen geen discrepanties.
4.4.2.
Volgens de buurvrouw op het adres [brp-adres] woonde appellante vanaf september 2013 in een deel van het bovenhuis op het brp-adres. Zij kwam gemiddeld tweemaal per maand bij appellante langs en appellante kwam, zeker in de zomer, ook bij haar langs. De buurvrouw, die appellante vaak in de ochtend ziet vertrekken en/of in de middag thuis ziet komen, heeft daarbij verklaard dat de situatie al jaren onveranderd is en dat ze appellante in december 2016 heeft geholpen met verhuizen van het brp-adres naar het adres [adres 1]. De buurvrouw op het adres [brp-adres] heeft ook verklaard dat appellante vanaf 2013 op het brp-adres woonde en dat zij en appellante afwisselend, eens per twee weken, bij elkaar gingen eten en dat dat ook voortduurde toen appellante eind 2016 naar de [adres 1] is verhuisd. Zij zag appellante vaak met de fiets of in de auto voorbij haar woning komen. Ook de verklaringen van de in [woonplaats] wonende vriendinnen van appellante hebben betrekking op de periode 2013-2016 en zij verklaren dat appellante in het weekend vrijwel altijd met hen uitging in [woonplaats], maar ook dat zij elkaar daarnaast regelmatig zagen op het brp-adres van appellante. Enkelen verklaren ook dat appellante woonruimte heeft gehuurd in Utrecht en [plaatsnaam], maar dat zij daarvan het beeld hebben dat appellante in die plaatsen niet veel verbleef. Een in Utrecht wonende vriendin heeft verklaard dat zij van september 2014 tot januari 2015 vaker met appellante heeft afgesproken in Utrecht dan in [woonplaats] en dat de afspraken in Utrecht beperkt waren in aantal omdat appellante daar hooguit twee nachten per week sliep. Een medebewoner van het adres in [plaatsnaam] heeft verklaard dat appellante, net als zij, het adres aldaar beschouwde als haar “tweede adres”. Volgens deze medebewoner was appellante er “vaker niet dan wel” en verbleef appellante een à twee nachten per week in [plaatsnaam]. Zij heeft daarbij verklaard, onder overlegging van enkele Whatsapp-berichten dat appellante vanwege haar werk vaak in [woonplaats] verbleef en dat het lastig was om in [plaatsnaam] af te spreken. Uit deze verklaringen van de buren en vriendinnen, samen en in onderling verband bezien, komt het beeld naar voren dat appellante woonde op het brp-adres.
4.4.3.
De minister heeft er ter zitting op gewezen dat juist degene die het brp-adres samen met – onder meer – appellante heeft bewoond, geen verklaring over de bewoning van het brp‑adres heeft willen afleggen, hoewel zij daarvoor de meest gerede persoon zou zijn. Daaraan komt evenwel geen betekenis toe, reeds omdat de reden waarom zij dat niet wilde niet bekend is. Bovendien heeft deze bewoonster ook geen verklaring willen afleggen voor de zus van appellante, die op hetzelfde brp-adres ingeschreven stond, en van wie bij de controle op12 december 2016 is vastgesteld dat zij er woonde. Het gegeven dat deze bewoner geen verklaring heeft afgelegd doet bovendien geen afbreuk aan de verklaringen die onder 4.4.2 zijn weergegeven.
4.5.
Verder komt uit de verklaring van de bedrijfsleider van de [werkgever] in [woonplaats] waar appellante in de periode in geding heeft gewerkt, in combinatie met de daarbij overgelegde werkroosters, naar voren dat appellante van maart 2014 tot februari 2017 zeer regelmatig bij de [werkgever] heeft gewerkt. In het studiejaar 2014/2015 werkte appellante vast op woensdagochtend en zondag en daarnaast op een wisselende doordeweekse dag. In het studiejaar 2015/2016 werkte zij vast op zondag en daarnaast soms op zaterdag en op een wisselende doordeweekse dag. In het studiejaar 2016/2017 werkte appellante doordeweeks op een of twee avonden en vast op de zondag. Daarnaast was zij soms op afroep beschikbaar, ook vroeg in de ochtend. De bedrijfsleider schat het aantal gewerkte uren per week op 10 à 20.
4.6.1.
De reisgegevens die appellante heeft opgevraagd bestrijken weliswaar een beperkte periode (door de bewaartermijn waren meer gegevens niet beschikbaar), maar daaruit komt naar voren dat appellante aan het begin van het studiejaar 2016/2017 gemiddeld ongeveer 20% van haar reizen met het openbaar vervoer begon en/of eindigde in [plaatsnaam], terwijl de reizen in meer dan 50% van de gevallen in [woonplaats] begonnen en/of eindigden. Zoals appellante terecht heeft opgemerkt, komt ook betekenis toe aan het gegeven dat zij [woonplaats] niet alleen als begin- en/of vertrekpunt van haar reizen gebruikte als zij moest werken op de dag ervoor of erna, maar ook op andere dagen.
4.6.2.
De minister heeft erkend dat de reisgegevens erop wijzen dat appellante in ieder geval in de periode waarop deze gegevens betrekking hebben veelvuldig in [woonplaats] is geweest (en af en toen in [plaatsnaam]), maar dat met deze gegevens niet onomstotelijk is aangetoond dat appellante op het brp-adres woonde. De minister kan worden gevolgd in zijn betoog dat aan de hand van de reisgegevens niet kan worden vastgesteld op welk adres iemand woont. Uit deze reisgegevens kan echter wel worden afgeleid dat appellante niet met grote regelmaat in [plaatsnaam] verbleef, hoewel zij daar op dat moment nog steeds een kamer huurde. Dat ondersteunt het verhaal van appellante dat zij het middelpunt van haar sociale en maatschappelijke leven in [woonplaats] had en aldus dragen deze gegevens bij aan het bewijs dat appellante moet leveren.
4.7.
Uit de onder 4.4.1 tot en met 4.6.2 weergegeven verklaringen en gegevens komt naar voren dat appellante in de periode in geding veel in [woonplaats] moet zijn geweest, dat zij daar over eigen woonruimte beschikte en dat zij daar doordeweeks en in het weekend werkte. Uit deze verklaringen en gegevens komt tevens naar voren dat zij vanaf september 2014 ook respectievelijk in Utrecht en [plaatsnaam] verbleef, maar dat zij daar niet haar hoofdverblijf heeft gehad. Nergens komt naar voren dat appellante haar hoofdverblijf in [woonplaats] in de periode februari 2014 tot aan haar verhuizing in december 2016 naar de [adres 1] heeft verplaatst. Gelet hierop is appellante er naar het oordeel van de Raad in geslaagd het onomstotelijke bewijs te leveren dat zij ook in de periode thans nog in geding haar hoofdverblijf op het brp-adres heeft behouden en is de minister ten onrechte tot herziening overgegaan.
4.8.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 betekent dat de aangevallen uitspraak niet (volledig) in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de uitspraak geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het besluit van 7 januari 2017 zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten die appellante voor het hoger beroep heeft moeten maken. Deze zijn begroot op € 1.050,- (hoger beroepschrift + zitting, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 augustus 2017;
  • herroept het besluit van 7 januari 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 29 augustus 2017;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L.S. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2020.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.