In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de studiefinanciering van appellante. Appellante had vanaf 1 september 2013 studiefinanciering ontvangen, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie besloten om de studiefinanciering te herzien. De minister stelde dat appellante niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde, maar op andere adressen. Appellante heeft echter betoogd dat zij haar hoofdverblijf op het brp-adres heeft behouden, ondanks dat zij ook kamers huurde in Utrecht en [plaatsnaam]. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 september 2013 tot 1 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond en dat zij in de periode daarna niet onomstotelijk heeft bewezen dat zij haar hoofdverblijf heeft verplaatst. De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte tot herziening is overgegaan en heeft het besluit van de minister vernietigd. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.