Uitspraak
17.6794 ZW
OVERWEGINGEN
WIA-uitkering, zodat het hoger beroep ook op dit onderdeel niet kan slagen. De vraag of de WIA-uitkering per 13 september 2012 terecht is beëindigd ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering en de daaropvolgende ZW-uitkering voor een werkneemster. De werkneemster had vanaf 8 september 2010 een WIA-uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd op 12 september 2011 toen zij in dienst trad bij een BV. Na beëindiging van haar dienstverband in 2012, werd haar WIA-uitkering stopgezet omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In 2016 meldde de appellante dat de werkneemster ziek was geworden en vroeg zij een ZW-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze aanvraag omdat de werkneemster niet direct voor aanvang van het dienstverband een WIA-uitkering ontving. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat de werkneemster op het moment van indiensttreding bij appellante geen recht had op een WIA-uitkering, en dat de aanvraag voor de ZW-uitkering niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en stelde vast dat er geen slapend recht op een WIA-uitkering bestond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.