ECLI:NL:CRVB:2020:558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
17/5077 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van IVA-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering met verwijtbare schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening van de IVA-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving vanaf 25 november 2010 een IVA-uitkering op basis van de Wet WIA. In 2015 bleek uit een controle dat appellant zijn gewijzigde inkomsten vanaf 1 februari 2012 niet had doorgegeven aan het Uwv. Dit leidde tot een terugvordering van € 37.401,55 aan ten onrechte betaalde uitkering en een boete van € 6.270,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Na bezwaar werd de terugvordering verlaagd naar € 36.602,14 en de boete vastgesteld op € 1.430,-. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan zijn inlichtingenplicht had voldaan.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij wel degelijk aan zijn verplichtingen had voldaan en dat het Uwv niet adequaat had gereageerd op zijn meldingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De Raad bevestigde de schending van de inlichtingenplicht en de noodzaak voor herziening en terugvordering. Echter, de Raad oordeelde dat de opgelegde boete van € 1.430,- niet correct was, omdat deze niet in overeenstemming was met de geldende wetgeving. De Raad stelde de boete vast op € 1.422,78, wat een lagere boete betekende dan eerder was opgelegd. De Raad bevestigde verder dat het Uwv de wettelijke rente aan appellant moest vergoeden en dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.

Uitspraak

17.5077 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 juni 2017, 16/3158 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 25 november 2010 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In 2015 is bij het Uwv uit een controle gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat vanaf 1 februari 2012 zijn inkomsten zijn veranderd. Appellant heeft in de periode van
1 februari 2012 tot en met 31 januari 2015 inkomen uit uitzendarbeid ontvangen, onderbroken door een periode waarin hij van 27 februari 2012 tot en met 7 juli 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen.. Deze inkomsten zijn niet in mindering gebracht op de IVA-uitkering van appellant.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv de IVA-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 januari 2015 opnieuw vastgesteld en over deze periode een bedrag van € 37.401,55 bruto aan ten onrechte betaalde IVA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van eveneens 30 oktober 2015 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 6.270,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Over het bedrag aan ziekengeld, dat ten onrechte niet op de IVA-uitkering in mindering is gebracht, is geen boete berekend.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 30 oktober 2015 gegrond verklaard, het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 36.602,14 en de boete nader vastgesteld op € 1.430,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. In het dossier zijn geen loonstroken en geen formulieren ‘wijziging doorgeven’ aangetroffen, terwijl uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat appellant vaak wisselende inkomsten had bij het uitzendbureau. Van appellant had ook mogen worden verwacht dat hij bij verweerder navraag had gedaan op het moment dat hij merkte dat de uitkering ongewijzigd bleef. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden en dat het Uwv daarom tot herziening en terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde WIA-uitkering diende over te gaan. Of de te hoge betaling al dan niet aan appellant te verwijten is, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. De rechtbank heeft in de financiële situatie van appellant geen aanleiding gezien om een dringende reden aan te nemen op grond waarvan het Uwv moet afzien van herziening of terugvordering.
2.2.
Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant van het schenden van de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt, nu hij had moeten begrijpen dat hij de inkomsten aan het Uwv had moeten melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv een boete heeft opgelegd van € 1.430,-, waarbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en een aflossingscapaciteit van € 237,13 per maand. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij verminderde verwijtbaarheid de boete binnen 6 maanden moet kunnen worden afgelost, op grond waarvan het Uwv de boete heeft vastgesteld op - naar boven afgerond - € 1.430,-. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de boete verder te matigen. Ook is volgens de rechtbank niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van een boete.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij wel heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Hij heeft vanaf het moment dat hij inkomsten uit arbeid ontving overleg gehad met het Uwv en het Uwv heeft uitgelegd hoe hij zijn inkomstenverklaringen diende in te vullen en naar welk adres deze verzonden moesten worden. Appellant heeft gehandeld volgens deze afgesproken werkwijze en het Uwv steeds op de hoogte gehouden van zijn inkomsten. Appellant begrijpt niet hoe het kan dat het Uwv de inkomstenverklaringen niet heeft ontvangen. Bovendien beschikte het Uwv via Suwinet over zijn actuele loongegevens. Gelet hierop mocht appellant aannemen dat het Uwv de inkomsten met de uitkering had verrekend. Het Uwv heeft over een veel te lange periode geen controle uitgevoerd, waardoor de terugvordering zo hoog is opgelopen dat appellant deze niet meer kan terugbetalen. Nu appellant aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, bestaat er geen grond voor herziening met terugwerkende kracht van de IVA-uitkering en evenmin voor het opleggen van een boete.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of betaling daarvan.
4.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA, aanhef en onder a, is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.4.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen omtrent de herziening van de IVA-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat hij het Uwv steeds op de hoogte heeft gesteld van zijn inkomsten door het opsturen van loonstroken niet onderbouwd. Op de zitting heeft het Uwv opgemerkt dat nogmaals nader onderzoek is gedaan naar eventuele loonstroken of wijzigingsformulieren, maar dat dergelijke stukken over de gehele periode in geding niet zijn aangetroffen. Voor de herziening en de terugvordering van de IVA-uitkering is niet relevant dat het Uwv eerder op de hoogte had kunnen zijn van de inkomsten uit arbeid door raadpleging van Suwinet. Bovendien bestond voor het Uwv geen reden om spontaan Suwinet te raadplegen, omdat het Uwv niet op de hoogte was dat appellant inkomsten uit arbeid ontving. In hoger beroep heeft appellant niet nader onderbouwd dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien.
4.6.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is, wordt onderschreven. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Het Uwv is daarbij uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en heeft de boete bepaald op € 1.430,-. De rechtbank heeft dit bedrag ten onrechte in stand gelaten, omdat als gevolg van het met ingang van 1 januari 2017 vervallen van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten de boete niet meer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. Als gevolg daarvan moet op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij een voor betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat leidt in het geval van appellant tot een boete van € 1.422,78. Een boete van die omvang is hier passend en geboden.
5.1.
Omdat het hoger beroep tot een lagere boete leidt dan is opgelegd, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en dat besluit worden vernietigd voor zover het ziet op de hoogte van de boete. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de boete worden vastgesteld op € 1.422,78. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5.2.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen in de wettelijke rente. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking voor zover appellant ten onrechte een bedrag van € 7,22 aan boete aan het Uwv heeft betaald. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet de wettelijke rente worden berekend vanaf het moment waarop het onverschuldigd door appellant betaalde bedrag door hem is voldaan. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5.3.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.575,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 mei 2016 voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.422,78 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 mei 2016;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 5.2 van deze uitspraak is vermeld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het Uw het door appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven