ECLI:NL:CRVB:2020:553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
19/79 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uwv met betrekking tot ziekengeld en een WIA-uitkering voor appellante. Appellante had zich ziek gemeld op 18 juni 2014 en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft in verschillende besluiten vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij niet meer arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij twijfels heeft over de medische beoordeling door het Uwv en heeft verzocht om een medisch deskundige aan te stellen. De Raad heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze oordelen bevestigd. De Raad concludeert dat appellante de wachttijd voor de WIA-uitkering niet heeft vervuld en dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

19.79 ZW, 19/80 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2018, 18/1453 (aangevallen uitspraak 1) en 18/1881 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.N. van der Voet, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 18/3240 ZW en 18/3241 ZW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige A gedurende 38 uur per week. Zij heeft zich op 18 juni 2014, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante per 17 september 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 18 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verpleegkundige A, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellante heeft zich vervolgens op 21 september 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 6 oktober 2015 arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW, namelijk voor twee van de in het kader van de EZWb geduide functies. Deze besluiten van 10 juni 2015 en 2 oktober 2015 hebben na bezwaar en beroep geleid tot de gevoegd behandelde ZW-zaken. Bij uitspraak van heden heeft de Raad de vaststelling van het Uwv dat appellante met ingang van 18 juli 2015 en 6 oktober 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering in stand gelaten.
1.3.
Vanaf 6 oktober 2015 heeft appellante weer een WW‑uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 26 oktober 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 28 augustus 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 augustus 2017, waarna een arbeidsdeskundige appellante geschikt heeft geacht voor de in 2015 in het kader van de EZWb geselecteerde functies (administratief medewerker afhandelingen, telefonist/receptionist, administratief medewerker beginnend en acquisiteur/verkoper). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2017 vastgesteld dat appellante per 18 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2018 ten grondslag.
1.4.
Op 15 juli 2017 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wegens sinds 30 augustus 2014 bestaande arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 15 september 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante per 23 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard, onder wijziging van de weigeringsdatum in 8 oktober 2017. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en toereikende wijze heeft uiteengezet dat voor de toegenomen klachten van appellante geen medisch objectiveerbare oorzaak is aan te wijzen en dat de geduide functies geen grote fysieke en psychische belasting voor appellante vormen.
Aangevallen uitspraak 2
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die twijfel doen zaaien aan het in het rapport van 20 februari 2018 neergelegde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante ook in de periode van 19 september 2017 tot en met 7 oktober 2017 geschikt was voor één van eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft er in de hoger beroepen op gewezen dat zij sinds 2015 een veelheid aan medische stukken uit de behandelend sector heeft ingebracht. Zij heeft betoogd dat zij, gelet op deze stukken, wel voldoende twijfel heeft gezaaid bij de beoordeling van haar medische beperkingen door de artsen van het Uwv. Appellante heeft dan ook verzocht een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die leidt tot een ander oordeel. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat er een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2018:1699) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 18 september 2017 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
5.2.
Uit het rapport van 20 februari 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandige beoordeling heeft verricht naar de vraag of de wachttijd is vervuld. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een afdoende onderbouwing gegeven voor het in het bestreden besluit 2 ingenomen standpunt dat appellante de wachttijd niet heeft vervuld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport bij de beoordeling betrokken dat appellante tijdens de hoorzitting heeft bevestigd dat haar situatie per 18 september 2017 hetzelfde was als in de daaropvolgende periode tot 22 oktober 2017. Het dossier bevat geen concrete, objectieve medische gegevens op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellante in de periode van 18 september 2017 tot 8 oktober 2017 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden.
6. De overwegingen in 4.1 tot en met 5.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan