ECLI:NL:CRVB:2020:538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/3141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na gezondheidsklachten en beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had verzocht om herbeoordeling van zijn uitkering na te hebben gemeld dat zijn gezondheid per mei 2015 was verslechterd. Het Uwv had op 3 augustus 2016 geweigerd om appellant opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de gezondheidsklachten volgens hen anders waren dan tijdens de eerdere uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de psychische beperkingen van appellant niet waren toegenomen en dat de rugklachten een andere oorzaak hadden dan eerder vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van het Uwv en dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering per 1 mei 2015. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op het Uwv rust bij het vaststellen van toegenomen beperkingen en de noodzaak om deze goed te onderbouwen.

Uitspraak

18.3141 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2018, 17/866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft medische gegevens ingezonden, waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 38 uur per week. Hij heeft zich op 19 februari 2007 ziek gemeld met psychische klachten, klachten van vermoeidheid en pijnklachten. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van
16 februari 2009 een loongerelateerde uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2013 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 16 oktober 2013 beëindigd omdat appellant met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit lag onder meer een rapport ten grondslag van een onderzoek door een psychiater in het kader van een klinische opname ter observatie. De door appellant tegen het besluit van 15 augustus 2013 ingestelde rechtsmiddelen hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1702. Daarbij is het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de daaruit voor het recht op WIA-uitkering getrokken conclusies onderschreven.
1.2.
Appellant heeft op 6 juni 2016 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per mei 2015 is verslechterd. Hij heeft te kennen gegeven dat hij veel beperkingen in bewegen ondervindt en zwaar depressief is. Hij heeft daarbij vermeld dat duidelijk is geworden dat de al langer bestaande rugklachten het gevolg zijn van een hernia.
1.3.
Naar aanleiding van de melding heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 22 juli 2016 en op basis van dossierstudie, psychisch onderzoek en informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Volgens de verzekeringsarts zijn bij de WIA-beoordeling in 2013 voor rugklachten geen beperkingen vastgesteld en is geen sprake van toegenomen beperkingen voortvloeiend uit de psychoproblematiek.
1.4.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 mei 2015 een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de eerdere WIA-uitkering.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2016 is bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, na zorgvuldig onderzoek en gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen, heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en heeft aangetoond dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen van appellant binnen een termijn van vijf jaar niet zijn toegenomen en dat de rugklachten niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan in 2013 beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2013. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen in zijn standpunt dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 1 mei 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat hij in beroep naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant meent dat het Uwv niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat zijn psychische beperkingen niet zijn toegenomen en dat de rugklachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt volgens appellant dat zijn psychische klachten en de rugklachten zijn verergerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is verwezen naar het onder procesverloop genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een reactie op de in hoger beroep ingediende medische informatie.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het recht op een WGA-uitkering in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, niet later herleven dan vijf jaar na de dag bedoeld in artikel 56.
4.2.1.
Bij de beoordeling van een geschil over toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als bedoeld in de Wet WIA wordt volgens vaste rechtspraak aangesloten bij de rechtspraak over artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700).
4.2.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak brengt het bepaalde in artikel 43a van de WAO met zich dat de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Pas als de vraag is beantwoord of sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0711). Bij deze laatste vraag dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Dat geldt dus evenzeer voor de toepassing van de artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van 28 april 2010)
.De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat het aan het Uwv is, indien sprake is van toegenomen beperkingen, sluitend te onderbouwen dat sprake is van een andere ziekteoorzaak.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht.
4.4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld. De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat de verzekeringsarts van het Uwv appellant tijdens zijn spreekuur heeft onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting heeft gesproken. Uit hun rapporten blijkt dat zij alle in het dossier aanwezige informatie, waaronder het onder 1.1 genoemde rapport van de klinische opname ter observatie, en alle beschikbare informatie van de behandelend sector hebben meegewogen in hun beoordeling. Dat geldt zowel voor de informatie over de psychische klachten die appellant heeft geuit als over zijn fysieke klachten.
4.4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts van 1 augustus 2016 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 januari 2017 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat buiten twijfel is dat de psychische beperkingen in 2015 in vergelijking met 2013 niet zijn toegenomen en dat de rugklachten in 2015 een andere oorzaak hebben dan in 2013.
4.5.
De nadere medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, geeft geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.1.
In het onder het procesverloop genoemde rapport, dat niet van een datum is voorzien maar door het Uwv bij brief van 26 augustus 2019 is ingezonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat de psychische klachten kunnen fluctueren, maar dat dit niet betekent dat daarmee de belastbaarheid van appellant in 2015 in vergelijking met 2013 verandert. Niet is gebleken dat sprake is van klachten die leiden tot meer of andere beperkingen voor het verrichten van arbeid dan met de klinische opname ter observatie zijn vastgesteld en waarover de Raad met de onder 1.1 genoemde uitspraak heeft geoordeeld.
4.5.2.
Met alle verzekeringsgeneeskundige rapporten in samenhang bezien is ook voldoende toegelicht dat, hoewel in 2013 bekend was dat appellant lage rugklachten had, de fysieke beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 22 april 2013 geen verband houden met de geuite rugklachten maar met de aanwezigheid van spataders en de suikerziekte van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt verder gevolgd in zijn redenering ten overvloede dat, voor zover moet worden aangenomen dat in 2013 al beperkingen zijn verbonden aan de rugklachten, deze klachten in 2015 niet tot het aannemen van meer arbeidsbeperkingen leiden. Uiteengezet is dat bij conservatief te behandelen hernia’s in combinatie met voor de leeftijd normale degeneratieve afwijkingen zoveel mogelijk een normaal bewegingspatroon moet worden gehanteerd zonder te forceren. Met de fysieke beperkingen voor de aanwezigheid van spataders en de suikerziekte is in voldoende mate tegemoetgekomen aan de beperkingen die in 2015 het gevolg zijn van de rugproblematiek. De beschikbare gegevens van onder meer de behandelend neuroloog en de pijnpoli, in samenhang met de informatie uit onderzoeken die in Turkije hebben plaatsgevonden, bieden geen aanknopingspunten om de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Uit 4.3. tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) M. Greebe
(getekend) E.M. Welling