ECLI:NL:CRVB:2020:510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
19/1555 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van een eerder onherroepelijk besluit inzake de beëindiging van een tijdelijk dienstverband bij de Universiteit Maastricht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, dat haar tijdelijke aanstelling als docent niet zou worden verlengd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek van appellante om terug te komen van een eerder onherroepelijk besluit, waarbij haar tijdelijke aanstelling per 1 januari 2017 zou eindigen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden.

De appellante had van 15 augustus 2014 tot en met 31 december 2016 een aanstelling voor bepaalde tijd. In oktober 2016 werd haar meegedeeld dat haar dienstverband niet zou worden voortgezet. Na een bezwaarprocedure, waarin het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, heeft de rechtbank Limburg het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen het eerdere besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante tijdig bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 18 oktober 2016, maar dat zij dit niet had gedaan.

In hoger beroep heeft de Raad de overwegingen van de rechtbank gevolgd en bevestigd dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 oktober 2016. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van het college zorgvuldig was en dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit terecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1555 AW

Datum uitspraak: 28 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 maart 2019, 18/1884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de Universiteit Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.W.J. Raaijmakers en mr. J. Smits.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante had van 15 augustus 2014 tot en met 31 december 2016 een aanstelling voor bepaalde tijd als docent bij de [groep] bij de [faculteit] ([faculteit]) van de Universiteit Maastricht.
1.2.
In juli 2016 heeft appellante gesprekken gehad met de capaciteitsgroepvoorzitter, C, over het al dan niet voortzetten van het dienstverband. Hierover heeft vervolgens in september en oktober 2016 een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen appellante en een medewerkster van de afdeling personeelszaken. Daarbij is van de zijde van het college bij e-mail van
10 oktober 2016 aan appellante meegedeeld dat C te kennen heeft gegeven dat het dienstverband niet wordt voortgezet en dat in verband hiermee op korte termijn een mededeling tot aanzegging van het dienstverband wordt verzonden.
1.3.
Bij brief van 18 oktober 2016 heeft het college aan appellante meegedeeld dat het dienstverband voor bepaalde tijd van appellante per 1 januari 2017 eindigt. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:3, derde lid, van de CAO NU 2016-2017 is verder meegedeeld dat het dienstverband, voor zover het college thans kan overzien, niet wordt voortgezet. De beëindiging treedt van rechtswege in, tenzij appellante voor de aangekondigde einddatum bericht ontvangt over een voortzetting van haar dienstverband. Verder zijn mededelingen gedaan over mogelijke aanspraken op een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Onder de mededeling is een bezwaarclausule opgenomen.
1.4.
In november heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen appellante en C. Bij brief van 23 december 2016 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het niet overwegen van het aanbieden van een vast dienstverband dan wel het aanbieden van een nieuwe tijdelijke aanstelling en heeft zij verzocht om haar alsnog een vaste dan wel tijdelijke aanstelling te verlenen. Bij brief van 24 januari 2017 heeft appellante deze verzoeken herhaald.
1.5.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft het faculteitsbestuur van de [faculteit] appellante meegedeeld dat er geen recht bestaat op een verlenging of een vaste aanstelling na afloop van een tijdelijk dienstverband. Verder is medegedeeld dat C tijdens een gesprek in juli 2016 aan appellante te kennen heeft gegeven dat haar functioneren onvoldoende was voor verlenging van de aanstelling. De bevoegdheid dit te beoordelen is door het faculteitsbestuur gemandateerd aan de capaciteitsgroepvoorzitter en het faculteitsbestuur respecteert haar besluit.
1.6.
Het bezwaar daartegen heeft het college bij besluit van 29 juni 2018 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de mededeling van 17 februari 2017 een herhaald besluit is en niet is gericht op een nieuw rechtsgevolg. Daaraan is toegevoegd dat voor zover moet worden aangenomen dat een verzoek is gedaan om terug te komen van een eerder (onherroepelijk) besluit, geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat in dat geval het verzoek moet worden afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf voorziend, het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2017 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank beslist dat het college aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht vergoedt. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de mededeling van 18 oktober 2016 een besluit inhoudt tot het niet verlengen van de aanstelling per 1 januari 2017. Volgens de rechtbank had van appellante verwacht mogen worden dat zij tegen dit besluit bezwaar zou hebben gemaakt, ook al bestond er een (kleine) mogelijkheid dat de aanstelling alsnog zou worden voortgezet. Daarbij heeft de rechtbank aangenomen dat de door appellante op 15 en 28 november 2015 verzonden e-mails niet kunnen worden aangemerkt als een bezwaarschrift, mede gelet op wat appellante hierover in beroep zelf naar voren heeft gebracht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de primaire grondslag van het bestreden besluit onjuist is en dat hier sprake is van een verzoek waarop artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Volgens de rechtbank heeft appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangedragen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en was het college bevoegd om het verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Het college heeft van die bevoegdheid gebruikgemaakt, nu duidelijk is dat het besluit van 17 februari 2017 niet op een nieuwe inhoudelijke beoordeling berust. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de Awb geen grondslag biedt voor het veroordelen van het college tot het maken van excuses, zoals appellante heeft verzocht.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste plaats deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de onder 1.3 vermelde brief van 18 oktober 2016, naast de mededeling dat de aanstelling op 1 januari 2017 van rechtswege zal eindigen, een besluit inhoudt om na afloop van die aanstelling de aanstelling niet te verlengen of om te zetten in een vast dienstverband. Verder volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat appellante tegen dat besluit niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, mede gelet op wat appellante ter zitting van de Raad in dit verband heeft meegedeeld, en dat het besluit van 17 februari 2017 niet berust op een nieuwe inhoudelijke beoordeling wat betreft het al dan niet verlengen van de aanstelling per 1 januari 2017.
4.2.
Wat is overwogen onder 4.1 brengt mee dat in dit geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet worden getoetst of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de besluitvorming die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht, kort samengevat, dat de besluitvorming over het niet verlengen van het dienstverband onzorgvuldig is verlopen en dat het college niet heeft gemotiveerd waarom haar functioneren onvoldoende zou zijn voor voortzetting van het dienstverband. De in dit verband door appellante naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld onder 4.2. Wat in hoger beroep is aangevoerd vormt evenmin aanleiding om te kunnen komen tot het oordeel dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.R. Daman