ECLI:NL:CRVB:2020:506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/2378 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering met betrekking tot duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1998, heeft een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van een matige verstandelijke beperking, ADHD en hechtingsproblematiek. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant op de beoordelingsdatum niet over de benodigde basale werknemersvaardigheden beschikte en niet ten minste een uur aaneengesloten kon werken. Echter, het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, omdat er nog ontwikkeling kon worden verwacht.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig en navolgbaar had gemotiveerd dat appellant niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hij betwist de verwachting van verdere ontwikkeling en stelt dat de bewijslast onredelijk zwaar is.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de inschatting van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op basis van de feiten en omstandigheden op de beoordelingsdatum terecht is gemaakt. De Raad concludeert dat er op dat moment nog ontwikkeling kon worden verwacht, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

17.2378 WAJONG

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 februari 2017, 16/1739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Kikkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een ten aanzien van appellant genomen besluit van 16 december 2019 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Namens appellant is mr. Kikkert verschenen en [X.], de mentor van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1998, heeft met een op 10 september 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant een matige verstandelijke beperking heeft en daarnaast ADHD en hechtingsproblematiek. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellant zich, ondanks zijn ernstige problematiek, goed heeft ontwikkeld en dat hij zich verder zal kunnen ontwikkelen. De verwachting is dat appellant aangewezen blijft op een beschermde werksetting met adequate en begripvolle begeleiding en dat, als hij zich verder ontwikkelt, loonvormende participatie in een beschermde setting niet is uit te sluiten. Vanwege de ontwikkelmogelijkheden is het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant volgens het Uwv niet duurzaam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op grond van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zorgvuldig en navolgbaar gemotiveerd het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Volgens de verzekeringsartsen is de verwachting dat appellant zich verder zal kunnen ontwikkelen. Hierbij is onder meer betekenis toegekend aan de ontwikkeling van appellant tot nu toe. Appellant wordt ondersteund vanuit De Twentse Zorgcentra en kan van hieruit groeien. Het Uwv heeft voorts overtuigend weerlegd dat verbetering en verdere ontwikkeling op het gebied van werknemersvaardigheden op grond van de cognitieve, sociale en emotionele vermogens van appellant is uitgesloten. Volgens de verzekeringsartsen is immers verbetering en verdere ontwikkeling mogelijk, zowel door de leeftijd van appellant, als door groei vanuit de huidige praktijk. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in de Richtlijn ontwikkelingsstoornissen Wajong (Richtlijn) is vermeld dat de ontwikkeling van diverse vaardigheden bij ontwikkelingsstoornissen veelal trager verloopt en ook langer doorloopt na het achttiende jaar.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is.
Dat appellant moet bewijzen dat geen wijzigingen meer kunnen optreden in de (mate van) afwezigheid van zijn mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, is volgens appellant een onredelijk zware bewijslast. Volgens appellant wordt hem ten onrechte tegengeworpen dat in de komende tien jaren nog ontwikkeling wordt verwacht ten aanzien van het kunnen beschikken over basale werknemersvaardigheden en ten aanzien van het aangesloten kunnen werken gedurende ten minste een periode van een uur. Het Uwv heeft onvoldoende geconcretiseerd op welke aspecten ontwikkeling te verwachten is en op grond waarvan dat wordt verwacht. Verder wordt volgens appellant miskend dat vanwege de aard en de ernst van zijn beperkingen eventuele ontwikkelingen zodanig gering zullen zijn, dat hij niet op het voor arbeidsparticipatie minimaal vereiste ontwikkelingsniveau zal komen. Het Uwv had moeten motiveren op welke aspecten en op grond waarvan in voldoende mate ontwikkeling te verwachten valt dat appellant mogelijkheden tot loonvormende arbeidsparticipatie ontwikkeld. Ten slotte voert appellant aan dat de verzekeringsarts zijn prognose ten onrechte heeft gesteld met gebruikmaking van de DSM-IV en niet van de DSM-V.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij besluit van 16 december 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2018 een Wajong-uitkering toegekend, omdat hij vanaf die datum alsnog als jonggehandicapte wordt beschouwd. Het Uwv heeft verzocht dit besluit in deze hogerberoepsprocedure mee te nemen. Het bestreden besluit betreft een weigering om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen per 7 januari 2016, omdat hij geen jonggehandicapte is als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Het besluit van 16 december 2019 betreft een toekenning per een latere datum, zoals bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Nu het besluit van 16 december 2019 geen intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit behelst kan het besluit van 16 december 2019 niet op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep worden betrokken. Aan de gronden die appellant tegen dat besluit heeft aangevoerd, wordt dan ook niet toegekomen.
4.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant [in] 2016 (de achttiende verjaardag) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft, omdat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.3.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.3.
Het gaat bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018) voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep en/of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts zijn prognose zou hebben gesteld met gebruikmaking van de DSM-IV en niet van de DSM-V. Wat daar ook van zij, gesteld noch gebleken is dat dit van invloed zou zijn op de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling van appellant.
4.5.
De verzekeringsarts acht de situatie ten tijde van de beoordeling niet duurzaam en acht doorgroei naar beschut werk binnen tien jaar niet uitgesloten. Verdere groei in vaardigheden en ontwikkeling zijn niet uit te sluiten. Hierbij is toegelicht dat appellant qua leeftijd nog in ontwikkeling is en dat ook ontwikkeling en groei beschreven worden in de verslaglegging van De Twentse Zorgcentra. De individuele begeleiding in de woonsituatie is afgebouwd. Alleen op school was nog sprake van individuele begeleiding, maar ook daar was sprake van afbouw en appellant liet een groei zien in zijn zelfregulatie. Zijn begeleider geeft in 2014 aan dat appellant een groei laat zien in zijn ontwikkeling. Hij kan aangesproken worden op zijn gedrag, kan beter overweg met complimenten, kan keuzes maken en aangeven wat hij wil en gaat minder snel in discussie dan voorheen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer beschreven dat appellant op zijn stageadressen mee kan komen, omdat hij daar vertrouwen heeft opgebouwd in de omgeving en de mensen. Zij heeft de verwachting dat appellant zijn praktische en sociale vaardigheden verder zal kunnen oefenen en daarin vertrouwen dan wel succeservaringen zal kunnen krijgen en zich zo verder zal kunnen ontwikkelen. Ten tijde van de beoordeling is appellant in staat meestal zijn afspraken na te komen en gaat hij fulltime naar de dagbesteding waar hij met verschillende mensen te maken heeft. Hij wordt daarbij wel ondersteund. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant, als hem de tijd gegeven wordt zich verder te ontwikkelen, zijn belastbaarheid bestendigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beschreven dat appellant dagbesteding heeft: drie dagen per week als vuilophaler en twee dagen per week in de houtbewerking. Appellant wordt hierbij op dit moment te intensief begeleid om hem arbeidsvermogen toe te rekenen. De doelstelling van de dagbesteding is het verder ontwikkelen van de arbeidsdiscipline. Als appellant zich verder ontwikkelt, is loonvormende participatie in een beschermde setting volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet uit te sluiten.
4.6.
Met wat in rechtsoverweging 4.5 is weergegeven is, zoals door de rechtbank terecht is geoordeeld, voldoende onderbouwd dat appellant op de beoordelingsdatum weliswaar niet over de benodigde basale werknemersvaardigheden beschikt en niet ten minste een periode van een uur aaneengesloten kan werken, maar dat geen sprake is van het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, omdat ten aanzien van deze aspecten op dat moment nog ontwikkeling kon worden verwacht. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben op basis van de feiten en omstandigheden zoals die destijds voor lagen, een inschatting gemaakt over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellant kunnen ontwikkelen. Daarbij is de groei die appellant in de praktijk had laten zien terecht meegewogen. Voorts is door de rechtbank terecht meegewogen dat in de Richtlijn is vermeld dat de ontwikkeling van diverse vaardigheden bij ontwikkelingsstoornissen veelal trager verloopt en ook langer doorloopt na het achttiende jaar.
4.7.
De in hoger beroep overgelegde aanvullende stukken leiden niet tot een ander oordeel. Deze informatie dateert van na de datum in geding en doet niet af aan de verwachtingen zoals die ten tijde van de beoordeling door het Uwv bestonden, en aan de inschatting die op grond daarvan is gemaakt. De ontwikkelingen nadien zijn voor het Uwv aanleiding geweest per 1 januari 2018 alsnog uit te gaan van een situatie waarin het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan