ECLI:NL:CRVB:2020:506
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering met betrekking tot duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1998, heeft een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van een matige verstandelijke beperking, ADHD en hechtingsproblematiek. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant op de beoordelingsdatum niet over de benodigde basale werknemersvaardigheden beschikte en niet ten minste een uur aaneengesloten kon werken. Echter, het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, omdat er nog ontwikkeling kon worden verwacht.
De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig en navolgbaar had gemotiveerd dat appellant niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hij betwist de verwachting van verdere ontwikkeling en stelt dat de bewijslast onredelijk zwaar is.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de inschatting van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op basis van de feiten en omstandigheden op de beoordelingsdatum terecht is gemaakt. De Raad concludeert dat er op dat moment nog ontwikkeling kon worden verwacht, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.