ECLI:NL:CRVB:2020:486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/2547 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de grondslag verstandelijke handicap in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) vanwege het ontbreken van een verstandelijke handicap. Appellant, geboren in 1996, had op 22 april 2016 een aanvraag ingediend bij het CIZ voor zorg op basis van de Wlz. CIZ wees deze aanvraag af, stellende dat appellant een pervasieve ontwikkelingsstoornis heeft, wat geen toegang geeft tot zorg onder de Wlz. Appellant maakte bezwaar, maar CIZ handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 1 mei 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de resultaten van verschillende intelligentietests die bij appellant zijn afgenomen. De Raad concludeert dat de uitslagen van deze tests onvoldoende bewijs leveren voor de grondslag verstandelijke handicap, zoals vereist in de Beleidsregels indicatiestelling Wlz. De Raad oordeelt dat de lage scores op verbale tests niet representatief zijn voor de algehele intelligentie van appellant, en dat de medische adviezen van CIZ goed onderbouwd zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor zorg op basis van de Wlz.

De uitspraak benadrukt het belang van consistente en valide intelligentietests in de beoordeling van de zorgbehoefte van verzekerden onder de Wlz. De Raad concludeert dat appellant niet in aanmerking komt voor zorg, omdat niet is aangetoond dat hij afhankelijk is van intensieve ondersteuning als gevolg van een verstandelijke beperking.

Uitspraak

18.2547 WLZ

Datum uitspraak: 26 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2018, 17/4202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn curator en moeder [X. ], heeft mr. C.J.M. Veth, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veth, [X. ] en [Y.]. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjes-van Bussel en mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1996, heeft op 22 april 2016 bij CIZ een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2016 heeft CIZ, onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur J. van der Sluis van 13 juni 2016, de aanvraag afgewezen. Volgens CIZ heeft appellant een pervasieve ontwikkelingsstoornis, wat een psychiatrische aandoening is. De grondslag psychiatrie geeft geen toegang tot zorg op grond van de Wlz. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard. Er is bij appellant geen sprake van een grondslag die toegang geeft tot zorg op grond van de Wlz. CIZ heeft specifiek, voor zover in dit geval van belang en onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur K. Wiericx van 11 april 2017, gesteld dat de grondslag verstandelijke handicap niet van toepassing is. Appellant functioneert op het gebied van spraak en taal minder dan op basis van zijn intelligentie verwacht mag worden. Zijn totaal IQ (TIQ) is niet te interpreteren. De beperkingen in de sociale redzaamheid en de taalspraakontwikkeling komen vooral voort uit de psychische problematiek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. CIZ heeft zich mogen baseren op de medische adviezen van 13 juni 2016 en 11 april 2017 en het in beroep overgelegde advies van medisch adviseur L. Cornelissen-Houben van 30 juni 2017. CIZ heeft zich op grond hiervan terecht op het standpunt gesteld dat bij appellant geen sprake is van de grondslag verstandelijke handicap. Er is sprake van een disharmonisch IQ en daarom kan niet van het TIQ worden uitgegaan. CIZ heeft voldoende gemotiveerd dat de lage score op verbaal gebied wordt veroorzaakt door de taal- en spraakproblemen van appellant en niet door zijn intelligentie. Bij een beoordeling van het IQ los van het verbale aspect komt appellant op een score van 85 of meer uit. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt ook niet dat zijn zorgbehoefte voortkomt uit een verstandelijke handicap. Dit betekent dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden in de Beleidsregels indicatiestelling Wlz (Beleidsregels). CIZ heeft dan ook op goede gronden gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hij heeft betwist dat de beperkingen in zijn sociale redzaamheid vooral voortkomen uit een psychiatrische stoornis. Dergelijke beperkingen zijn evenzeer kenmerkend voor een verstandelijke handicap. Appellant heeft gesteld dat zijn verstandelijke beperking op de voorgrond staat en dat op basis daarvan sprake is van de grondslag verstandelijke handicap. De rechtbank heeft ten onrechte de omstandigheid dat appellant op een IQ van 85 of meer uitkomt als hij op andere onderdelen dan zijn verbale capaciteiten wordt getest ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden in de Beleidsregels voor de grondslag verstandelijke handicap. De Beleidsregels bevatten geen normscore voor een IQ-test waarin de verbale aspecten buiten beschouwing worden gelaten, maar voor een IQ-test waarin het TIQ wordt beoordeeld. Verder heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de verklaring van drs. P.M. van der Sanden, orthopedagoog-generalist/klinisch psycholoog-psychotherapeut, van 27 december 2016 geen aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de medisch adviseurs.
3.2.
CIZ heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De non-verbale intelligentietest die verschillende malen bij appellant is afgenomen is bij uitstek geschikt om de intelligentie te meten van personen met spraak-/taalproblemen en is een algemeen erkende en valide test. Anders dan appellant heeft gesteld, mogen de uitkomsten van deze test wel in de beoordeling worden betrokken.
3.3.
In hoger beroep heeft appellant een rapport van een psychologisch onderzoek door M. van de Langenberg, MSc, gedragsdeskundige, van 30 juli 2018 overgelegd. Zij concludeert dat appellant cognitief functioneert op een licht verstandelijk beperkt niveau en dat hij wat betreft de sociale zelfredzaamheid functioneert op een matig verstandelijk beperkt niveau.
3.4.
CIZ heeft een aanvullend medisch advies van Cornelissen-Houben van 30 december 2019 overgelegd, waarin zij heeft geconcludeerd dat het door appellant overgelegde rapport geen aanleiding vormt haar eerdere medisch advies te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz bepaalt dat een verzekerde recht heeft op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
4.2.
In Bijlage 2, paragraaf 3.4, bij de Beleidsregels voor het jaar 2017 is onder andere het volgende vermeld:
“Een verstandelijke beperking begint gedurende de ontwikkelingsperiode, met beperkingen in zowel het verstandelijke als het adaptief functioneren in de conceptuele, sociale en praktische domeinen.
Deficiënties in het intellectueel functioneren worden zowel vastgesteld door een professionele beoordeling als door een geïndividualiseerde gestandaardiseerde intelligentietest.
Deficiënties in het adaptief functioneren leiden er toe dat verzekerde zonder blijvende ondersteuning niet zelfstandig kan functioneren in het dagelijks leven.
Er is daarom sprake van een grondslag verstandelijke handicap:
• als een verzekerde een normscore van 70 of lager behaalt op een algemene en voor hem valide intelligentietest, (…)
Afhankelijk van de ernst van de beperkingen in het adaptief functioneren, en de eventuele aanwezige gedragsproblemen, kan ook een IQ score tussen de 70 en 85 tot een grondslag verstandelijke handicap leiden als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
• De verzekerde behaalt een normscore tussen de 70 en 85 op een algemene en voor hem valide intelligentietest, en
• Uit de bovengenoemde professionele beoordeling moet blijken dat verzekerde als gevolg van zijn verstandelijke beperkingen afhankelijk is van intensieve ondersteuning in de conceptuele, sociale en praktische domeinen, ter voorkoming van ernstig nadeel voor verzekerde. (…)”
4.3.
Tussen partijen is in geschil of bij appellant sprake is van de grondslag verstandelijke handicap.
4.4.
Bij appellant zijn verscheidene intelligentietesten afgenomen. In het verslag van het academisch ziekenhuis Rotterdam, afdeling kinderpsychiatrie, van 11 juli 2003 is vermeld dat het TIQ van appellant op 67 uitkomt, maar dat zijn capaciteiten niet harmonisch zijn opgebouwd. Het verbaal IQ (VIQ) is 53 en het performaal IQ (PIQ) is 91. In het verslag van De Taalbrug van november 2013 worden uitslagen van intelligentietesten genoemd van december 2002 (VIQ 53, PIQ 86) en december 2005 (TIQ 66, VIQ 58, PIQ 82). Ook worden in dit verslag uitslagen genoemd van non-verbale intelligentietesten, de zogeheten SON‑R‑testen. Bij deze testen komt appellant in juni 2003 op een IQ van 95, in januari 2008 op een IQ van 84, in juni 2010 op een IQ van 92 en in oktober 2013 op een IQ van 88. Bij laatstgenoemde uitslag is opgemerkt dat vanwege interne inconsistenties de totale score niet goed is te interpreteren. In het door appellant in hoger beroep overgelegde onderzoeksrapport van 30 juli 2018 wordt een TIQ van 71 vermeld. Hierbij is opgemerkt dat appellant significant hoger scoort op de onderdelen perceptueel redeneren (89) en verwerkingssnelheid (89) dan op de onderdelen werkgeheugen (55) en verbaal begrip (62) en dat hierdoor het TIQ met terughoudendheid moet worden geïnterpreteerd.
4.5.
CIZ heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat uit de uitslagen van de intelligentietesten onvoldoende duidelijk kan worden afgeleid dat appellant voldoet aan de voorwaarde in de Beleidsregels dat de verzekerde een normscore tussen de 70 en 85 behaalt op een algemene en voor hem valide intelligentietest. De uitslagen van de intelligentietesten van juli 2003, december 2002 en december 2005 geven ten gevolge van zijn taal- en spraakproblemen geen consistent beeld van het gemiddelde intelligentieniveau van appellant. Bij de non-verbale intelligentietesten, die naar het lijkt een meer betrouwbaar beeld van de intelligentie van appellant geven, heeft hij, naast een aantal hogere scores, ook eenmalig een normscore van 84 behaald. Verder is bij de non-verbale intelligentietest waarbij hij een normscore van 88 heeft behaald, evenals bij de intelligentietest waarbij het TIQ is onderzocht en hij is uitgekomen op een normscore van 71, vermeld dat het IQ van appellant disharmonisch is opgebouwd en dus niet goed is te interpreteren. Daarnaast voldoet appellant ook niet aan de voorwaarde in de Beleidsregels dat uit een professionele beoordeling moet blijken dat verzekerde als gevolg van zijn verstandelijke beperkingen afhankelijk is van intensieve ondersteuning in de conceptuele, sociale en praktische domeinen, ter voorkoming van ernstig nadeel voor verzekerde. Voor zover uit de door appellant overgelegde medische stukken de afhankelijkheid van dergelijke ondersteuning blijkt, is onvoldoende duidelijk wat daarvan de oorzaak is. Uit de verklaring van Van der Sanden, die beperkingen in het adaptief functioneren van appellant heeft vastgesteld, blijkt niet dat de afhankelijkheid van intensieve ondersteuning het gevolg is van een verstandelijke beperking. Ook uit het door appellant in hoger beroep overgelegde onderzoeksrapport van Van de Langenberg, die uitsluitend onderzoek heeft gedaan naar de intelligentie van appellant, blijkt dit niet.
4.6.
De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat bij appellant geen sprake is van de grondslag verstandelijke handicap en dat hij niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en R.E. Bakker en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E. Diele