ECLI:NL:CRVB:2020:486
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de grondslag verstandelijke handicap in het kader van de Wet langdurige zorg
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) vanwege het ontbreken van een verstandelijke handicap. Appellant, geboren in 1996, had op 22 april 2016 een aanvraag ingediend bij het CIZ voor zorg op basis van de Wlz. CIZ wees deze aanvraag af, stellende dat appellant een pervasieve ontwikkelingsstoornis heeft, wat geen toegang geeft tot zorg onder de Wlz. Appellant maakte bezwaar, maar CIZ handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 1 mei 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de resultaten van verschillende intelligentietests die bij appellant zijn afgenomen. De Raad concludeert dat de uitslagen van deze tests onvoldoende bewijs leveren voor de grondslag verstandelijke handicap, zoals vereist in de Beleidsregels indicatiestelling Wlz. De Raad oordeelt dat de lage scores op verbale tests niet representatief zijn voor de algehele intelligentie van appellant, en dat de medische adviezen van CIZ goed onderbouwd zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor zorg op basis van de Wlz.
De uitspraak benadrukt het belang van consistente en valide intelligentietests in de beoordeling van de zorgbehoefte van verzekerden onder de Wlz. De Raad concludeert dat appellant niet in aanmerking komt voor zorg, omdat niet is aangetoond dat hij afhankelijk is van intensieve ondersteuning als gevolg van een verstandelijke beperking.