ECLI:NL:CRVB:2020:48

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/3189 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaak tegen de Staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 april 2018. Appellant, die sinds 2000 was aangesteld bij de Koninklijke Luchtmacht, had een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit verzoek was gebaseerd op de onrechtmatigheid van besluiten van de Staatssecretaris van Defensie met betrekking tot zijn sollicitatie naar een functie binnen het 1 Civil Military Cooperation (CIMIC) Bataljon. De Raad oordeelde dat de onrechtmatigheid van de besluiten niet lag in het niet aanbieden van de functie met terugwerkende kracht, maar enkel in het niet aanbieden van de functie na 1 april 2012, wat inmiddels was hersteld. De Raad bevestigde dat het verzoek om schadevergoeding van appellant geen verband hield met de onrechtmatigheid van de besluiten, en dat de Staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.3189 MAW

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 april 2018, 17/4175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. A.E.P. van Zandbergen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2000 aangesteld als [naam functie] bij de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 15 juli 2008 heeft de staatssecretaris aan appellant meegedeeld dat zijn sollicitatie naar een functie binnen het 1 Civil Military Cooperation (CIMIC) Bataljon voor de functie van [functie 1] , niet in behandeling wordt genomen. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 1 december 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 22 juli 2009 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, het bedoelde besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.2.
Op 6 oktober 2009 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden waarin aan appellant de functie van [functie 2] (voorheen [functie 1] , de onder 1.1 vermelde functie) is aangeboden. Appellant heeft in dat gesprek te kennen gegeven de hem aangeboden rang van [A] niet passend te vinden. Bij brief van 4 november 2009 heeft de staatssecretaris aan appellant bevestigd dat aan de geambieerde functie de rang van [A] is verbonden en dat appellant daarom niet op het aanbod is ingegaan.
1.3.
Eind 2009/begin 2010 is de functie [functie 2] in rang verhoogd naar de rang van [B], wegens een gebrek aan gekwalificeerde kandidaten.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant daartegen bij uitspraak van 13 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.5.
Naar aanleiding van het door appellant ingediende hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 23 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6816) de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2010 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 4 maart 2010 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de Raad de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van die uitspraak.
1.6.
Op 22 maart 2012 is naar aanleiding van de uitspraak van de Raad opnieuw met appellant gesproken. Hem is de functie aangeboden van Projectmanager Strategische Projecten Vluchtelingenzorg (voorheen [functie 2] , de
onder 1.2 genoemde functie) bij het netwerk [netwerk] van [bataljon] van de Afdeling [afdeling] (functie), in de rang van [B]. Dit aanbod heeft appellant aanvaard.
1.7.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2008 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Met toepassing van artikel 17 van het Algemeen militair ambtenarenreglement is aan appellant met ingang van 1 april 2012 de functie toegewezen.
1.8.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 oktober 2012 beroep ingesteld. Het beroep betrof de ingangsdatum van de functietoewijzing en de daaraan verbonden rang. Dit beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 18 februari 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak 18 februari 2015 bevestigd bij uitspraak van 25 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3255).
1.9.
Bij brief van 31 oktober 2016 heeft appellant de staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden in verband met de wijze waarop is omgegaan met zijn sollicitatie. Appellant stelt vanaf 2007 schade te hebben geleden. Hij is van mening dat bij het bepalen van de hoogte van het schadebedrag rekening moet worden gehouden met de inkomsten die hij van 2013 tot en met 2015 heeft genoten bij Defensie, omdat dit een redelijk beeld geeft van wat hij had kunnen verdienen vanaf 2007. Hij begroot de schade als gevolg van de inkomstenderving op een bedrag van ongeveer € 300.000,-.
1.10.
Bij besluit van 16 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
3.2.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit; voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4398).
3.3.
Appellant heeft betoogd dat zijn schade verband houdt met het door de rechtbank vernietigde besluit van 1 december 2008 en met het besluit van 15 juli 2008 dat, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 23 februari 2012, door de staatssecretaris is herroepen. Met deze vernietiging en herroeping is de onrechtmatigheid van genoemde besluiten een gegeven, aldus appellant.
3.4.
In dat laatste kan appellant op zichzelf beschouwd worden gevolgd. In zijn uitspraak van 25 augustus 2016 heeft de Raad evenwel geoordeeld dat het alsnog aanbieden van de functie aan appellant niet met terugwerkende kracht behoefde te gebeuren en dat de ingangsdatum 1 april 2012 in rechte standhoudt. Dat betekent dat de onrechtmatigheid van de genoemde besluiten niet is gelegen in het niet met ingang van een eerdere datum dan 1 april 2012 aanbieden van de functie. De onrechtmatigheid betreft, achteraf bezien, enkel het (aanvankelijke) ook nadien niet aanbieden daarvan, wat met het besluit van 18 oktober 2012 is hersteld. Het verzoek om schadevergoeding van appellant houdt geen verband met laatstbedoelde, aanvankelijke omissie, maar met het voorafgaand aan 1 april 2012 aan hem onthouden van de functie. Dat is gezien de uitspraak van 25 augustus 2016 niet als onrechtmatig te beschouwen. De staatssecretaris heeft het verzoek om schadevergoeding daarom terecht afgewezen.
4. Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu