ECLI:NL:CRVB:2015:4398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-2054 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na ontslag en onrechtmatige besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die werkzaam was bij het Nederlands Forensisch Instituut, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de Minister van Veiligheid en Justitie. De appellant was eerder ontslagen, maar dit ontslag werd ingetrokken na bezwaar. Vervolgens ontstonden er geschillen over terugvorderingen en schadevergoeding voor diverse kosten die de appellant had gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten die de appellant heeft gemaakt, zoals administratie- en portokosten, niet in verband staan met onrechtmatige besluiten en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures werden niet vergoed, omdat deze onder de Algemene wet bestuursrecht vallen. De Raad oordeelde dat de minister geen aanleiding had om immateriële schade te vergoeden, aangezien de appellant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van geestelijk letsel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2054 AW
Datum uitspraak: 3 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2014, 13/5071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Nieuwenhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de minister appellant, die werkzaam was op het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), ontslagen met ingang van 1 juli 2006. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Omdat appellant was overgeplaatst naar het ministerie van Verkeer en Waterstaat (VenW), heeft de minister dit foutieve ontslagbesluit ingetrokken, appellant excuus aangeboden en is een overplaatsingsbesluit genomen.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het Shared Service Centre Zuidwest (SSCZ) appellant laten weten dat een bedrag van € 2,60 van hem wordt teruggevorderd wegens te veel ontvangen bijdrage voor kinderopvang. Op 10 mei 2007 heeft de minister appellant laten weten dat hij het bedrag van € 2,60 niet hoeft te voldoen. Nadien is het besluit van 30 maart 2007 ingetrokken.
1.3.
Op 24 maart 2009 en 25 maart 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen brieven van het SSCZ en het NFI.
1.4.
Appellant heeft in 2007-2009 drie keer beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellant heeft één beroep ingetrokken. De rechtbank heeft een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard en heeft zich ten aanzien van het andere beroep onbevoegd verklaard.
1.5.
Op 17 december 2012 heeft de Onderzoeksraad Integriteit Overheid naar aanleiding van een melding van appellant vastgesteld dat bij de overgang van appellant van het NFI naar VenW sprake is geweest van fouten en onzorgvuldigheden die als kwalijk en laakbaar zijn te kenschetsen. De kwalificatie van misstand kan daaraan echter niet worden verbonden.
1.6.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft appellant verzocht om schadevergoeding voor schade die is ontstaan door niet integer handelen van medewerkers van het NFI, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het SSCZ. Volgens appellant bestond deze schade, voor zover thans nog van belang, uit:
1. administratie- en portokosten;
2. schade vanwege overschrijding van de termijn voor de behandeling van bezwaarschriften;
3. kosten vanwege bezwaar- en beroepsprocedures;
4. kosten vanwege het optreden als deskundige bij de rechter-commissaris in strafzaken;
5. immateriële schade.
1.7.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen over de aangevallen uitspraak naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit; voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
Administratie- en portokosten
3.2.
De kosten die appellant stelt te hebben gemaakt vanwege de correspondentie met het NFI en het ministerie van Veiligheid en Justitie houden, voor zover het niet gaat om kosten van bezwaar- en beroepsprocedures, geen verband met onrechtmatige besluiten en komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.
Kosten van bezwaar- en beroepsprocedures
3.3.
De rechtbank heeft terecht gewezen op vaste rechtspraak dat kosten die verband houden met beroepsprocedures slechts voor vergoeding in aanmerking komen met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor een aanvullende vergoeding van deze kosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit is geen plaats. Verder is niet gebleken dat appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaarschriften voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
Kosten vanwege het optreden als deskundige bij de rechter-commissaris
3.4.
Ook deze schadepost houdt geen verband met onrechtmatige besluiten van de minister. Tegen eerdere weigeringen om deze kosten te vergoeden heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Immateriële schade
3.5.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216 en ECLI:NL:CRVB:2014:2922) kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. Uit wat appellant naar voren heeft gebracht blijkt niet dat in zijn geval meer aan de hand is geweest dan een zich gekwetst voelen en psychisch onbehagen door de ingetrokken besluiten. De minister heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien immateriële schade te vergoeden.
Schade vanwege overschrijding van termijnen
3.6.1.
Niet in geschil is dat op de onder 1.1 en 1.3 genoemde bezwaarschriften van appellant niet tijdig is beslist. Het oordeel van de rechtbank dat de minister niet tot vergoeding van schade heeft hoeven overgaan, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen of omdat het bezwaarschrift dateert van voor de inwerkingtreding van deze wet, is niet juist. Het verbeuren van een dwangsom is immers een maatregel gericht op het verkrijgen van een beslissing en is niet bedoeld voor het vergoeden van schade wegens het uitblijven van die beslissing.
3.6.2.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat zijn schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften verband houdt met ongenoegen en gekwetst zijn door het uitblijven van een reactie van het bestuursorgaan. Voor de vergoeding van dergelijke immateriële schade is reeds geen plaats om de redenen die onder 3.5 zijn weergegeven.
3.7.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, met verbetering van gronden, gelet op wat onder 3.6.1 is overwogen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD