ECLI:NL:CRVB:2020:453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
18/4000 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een controle van haar woonsituatie. De minister had vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2014 als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 5.538,03. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad oordeelt dat de feitelijke onjuistheden in de rapportage van de controleurs niet leiden tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellante op het adres waar zij ingeschreven staat daadwerkelijk haar hoofdverblijf heeft. De reisgegevens van appellante wijzen erop dat zij niet op het brp-adres woont, en de verklaring van appellante over haar reisgedrag sluit niet aan bij de gegevens. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/4000 WSF
Datum uitspraak: 26 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2018, 17/4651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hendrikse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 26 september 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 oktober 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 2 november 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2016 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2014 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 5.538,03 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij zich mede gebaseerd op de bij Translink opgevraagde reisgegevens van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Uit de rapportage blijkt dat appellante niet is aangetroffen op het brp-adres op de dag van de controle, dat er geen persoonlijke spullen van haar zijn aangetroffen terwijl zij daar twee jaar stelt te wonen en dat haar slaapkamer volledig is ingericht als kinderkamer. In onderlinge samenhang bezien, biedt dit voldoende feitelijke onderbouwing voor het standpunt van de minister. Uit de omstandigheid dat op het adres twee poststukken van appellante zijn aangetroffen volgt wel dat zij enige binding heeft met het huis, maar hiermee is niet aannemelijk geworden dat het centrum van haar maatschappelijk leven zich op haar brp-adres afspeelt. De verklaring van appellante dat in de woning voldoende slaapkamers aanwezig zijn is op zichzelf bezien juist, maar er zijn zo weinig sporen van bewoning van haar aangetroffen dat hiermee evenmin aannemelijk is geworden dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellante op haar brp-adres is.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en van een nadere toelichting voorzien. Zij heeft over de reisgegevens verklaard dat zij het openbaar vervoer regelmatig en vrijwel uitsluitend gebruikt om haar moeder te bezoeken en dat zij fietst naar de onderwijsinstelling nu die in ongeveer 10 minuten kan worden bereikt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in feite een herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft wat is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom de in hoger beroep herhaalde gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt, mede naar aanleiding van de nadere toelichting van de gronden, het volgende toegevoegd.
4.3.
De feitelijke onjuistheden in de rapportage waarop appellante heeft gewezen, leiden niet tot een ander oordeel. Vast blijft staan dat er van appellante nauwelijks spullen zijn aangetroffen, terwijl gelet op de lange tijd dat appellante onder het brp-adres is ingeschreven mag worden verwacht dat zich daar (aanzienlijk) meer spullen zouden hebben bevonden die tot haar te herleiden zijn. Dat de hoofdbewoonster niet meer spullen van appellante heeft getoond omdat zij de vragen van de controleurs niet goed zou hebben begrepen, is niet aannemelijk nu uit het rapport blijkt dat van een taalprobleem niet is gebleken. Terecht heeft de minister zich verder op het standpunt gesteld dat de reisgegevens erop wijzen dat appellante niet op het brp-adres haar hoofdverblijf heeft. De verklaring die appellante voor haar reisgedrag heeft gegeven, past niet bij de in- en uitcheckgegevens nu uit deze gegevens naar voren komt dat appellante veelvuldig ‘s ochtends instapt bij een halte in de buurt van de woning van haar moeder en aan het einde van de dag ook bij die halte uitstapt. Dat de reisgegevens geen betrekking hebben op de gehele periode van de herziening, maakt niet dat de werking van artikel 9.9 van de Wsf 2000 zich niet over die periode zou mogen uitstrekken. De Raad wijst in dit verband volledigheidshalve op zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.M. van de Ven