In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die door zijn zorgverzekeraar als wanbetaler was aangemeld, betwistte de aanmelding, de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie die hij moest betalen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant niet konden worden beoordeeld, omdat de wet geen beroep toestaat tegen besluiten over de bestuursrechtelijke premie. De Raad benadrukte dat de wetgever ervoor heeft gekozen om geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming te bieden in deze gevallen, maar dat appellant wel de mogelijkheid heeft om een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen.
De Raad ging verder in op de omleiding van de zorgtoeslag naar het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en oordeelde dat deze omleiding geen beslag is, waardoor de regels van de beslagvrije voet niet van toepassing zijn. De Raad verwierp ook de argumenten van appellant dat de omleiding van de zorgtoeslag in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
Uiteindelijk oordeelde de Raad dat er wel aanleiding was om CAK te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelde de immateriële schade vast op € 1.500,- en veroordeelde CAK ook in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar gaf appellant wel recht op schadevergoeding.