ECLI:NL:CRVB:2020:434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
17-7077 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde onroerende zaken in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Venray. Appellante, die sinds 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft haar bijstandsuitkering zien intrekken en terugvorderingen ontvangen vanwege niet gemelde onroerende zaken in Turkije. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, weduwe van X, niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting door een boomgaard en andere onroerende zaken niet te melden. Het college heeft Bureau Buitenland ingeschakeld voor onderzoek naar de onroerende zaken, wat leidde tot de conclusie dat appellante recht had op een aandeel in deze zaken. De Raad oordeelde dat het college niet in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de onroerende zaken kon beschikken. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

17.7077 PW, 19/3211 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 22 september 2017, 16/2097 (aangevallen uitspraak 1), en van 25 juni 2019, 17/4078 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben allebei nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 13 februari 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet, laatstelijk naar de kostendelersnorm. Appellante is sinds 8 september 2013 weduwe van X, met wie zij in 1999 in Turkije was gehuwd.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft het college Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellante en/of X geregistreerde onroerende zaken in Turkije. De bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2015. Dit rapport vermeldt dat in Turkije onder andere de volgende onroerende zaken op naam van appellante of X staan geregistreerd:
- een boomgaard in het district [district 1] , met een op 28 juni 2015 getaxeerde waarde van € 2.707,79. Deze boomgaard staat sinds 12 oktober 2011 op naam van appellante;
- een perceel bouwgrond en een aangrenzend perceel grond met een appartementengebouw van drie verdiepingen in het district [district 2] , met een op 28 juni 2015 getaxeerde waarde van in totaal € 64.363,14. Deze percelen staan sinds 1 april 2011 op naam van X.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 17 december 2015 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 18 november 2015. Bij besluit van 31 mei 2016
(bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaard.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 20 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 13 februari 2014 tot en met 17 november 2015 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.409,- van appellante teruggevorderd.
1.5.
Aan de bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft de op haar naam staande boomgaard niet gemeld. Verder heeft zij niet aangetoond dat zij niet (deel)gerechtigd is in het vermogen van X. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, onderscheidenlijk bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gelijkluidende gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen beide aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de in 1.2 genoemde themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Onder verwijzing naar de onder 4.2 te bespreken rechtspraak heeft appellante ter zitting toegelicht dat zij in het bijzonder nog betwist dat de in die rechtspraak van belang geachte gefaseerde uitvoering van vervolgonderzoeken buiten Turkije, daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat immers geen gegevens over vervolgonderzoeken in andere landen dan Turkije. Daardoor is onder meer onbekend of bij die vervolgonderzoeken dezelfde selectiecriteria zijn gehanteerd als bij de themacontrole met geboorteland Turkije. Ook op rechtspraak.nl heeft appellante geen uitspraken gevonden over de vervolgonderzoeken. Het door appellante ingediende WOB‑verzoek heeft evenmin geleid tot het verkrijgen van nadere gegevens over de vervolgonderzoeken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
De Raad heeft over de hier bedoelde themacontrole met geboorteland Turkije al eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2615, dat uit de aard en opzet daarvan niet kan worden afgeleid dat het college bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst enig rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt tussen verschillende groepen bijstandsgerechtigden. De Raad verwijst daarom allereerst naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.2.4 van de genoemde uitspraak van 6 augustus 2019. Wat appellante ter zitting heeft aangevoerd over het niet bestaan van vervolgonderzoek buiten Turkije maakt dit niet anders, omdat daarvoor een onderbouwing ontbreekt. Uit de door het college op 28 maart 2018 overgelegde rapportage over de voortgang van de themacontrole blijkt dat er wel vervolgonderzoeken hebben plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat in Nederland, België, Duitsland en Spanje onderzoeken hebben plaatsgevonden, die alle medio 2017 waren afgerond en dat de daarna in twee andere landen gestarte onderzoeken nog lopen. Ook vermeldt deze rapportage de selectiecriteria en de onderzoeksresultaten, voor zover beschikbaar. Bovendien zegt het niet aantreffen van gepubliceerde rechterlijke uitspraken over vervolgonderzoeken niets over het antwoord op de vraag of vervolgonderzoeken in andere landen dan Turkije feitelijk zijn uitgevoerd. Deze onderzoeken hoeven immers niet noodzakelijkerwijs te leiden tot reparatoire besluiten en juridische procedures die uitmonden in uitspraken. Aan deze stelling komt derhalve geen betekenis toe. Ook het tevergeefs gedane WOB-verzoek van appellante zegt op zichzelf beschouwd niets over het al dan niet plaatsgevonden hebben van vervolgonderzoeken. Het niet verkrijgen van de gewenste gegevens betekent immers niet dat het college niet beschikt over gegevens over die vervolgonderzoeken. De al dan niet openbaarmaking van die gegevens is onderwerp van de WOB-procedure en staat thans niet ter beoordeling.
4.3.
Appellante heeft verder, kort weergegeven, aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij bezit enkel een boomgaard en zij kan geen aanspraak maken op het vermogen van X.
4.4.
Gelet op wat ter zitting is besproken, is tussen partijen het volgende niet in geschil. Appellante en X zijn in 1999 in Turkije met elkaar gehuwd. Op grond van het in hun geval van toepassing zijnde huwelijksvermogensrecht zijn zij ieder voor de helft gerechtigd in de onder 1.2 genoemde boomgaard, de twee percelen grond en het appartementengebouw. Door het overlijden van X op 8 september 2013 heeft appellante als zijn weduwe bovendien aanspraak op een kwart van de nalatenschap van X. Appellante heeft zich op 13 februari 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en zij heeft op 6 maart 2014 die aanvraag gedaan. Op dat moment stond de boomgaard op haar naam geregistreerd en stonden de twee percelen grond en het appartementengebouw nog steeds geregistreerd op naam van X.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante aanspraak heeft op een aandeel in de op naam van X geregistreerde onroerende zaken. Niet in geschil is dat de waarde van die aanspraak uitsteeg boven de grens van het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Door over deze aanspraak geen gegevens aan het college te verstrekken bij het doen van de aanvraag, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante, zoals ter zitting is aangevoerd, niet over de op naam van X geregistreerde onroerende zaken zou kunnen beschikken omdat de kinderen daar verblijven, kan haar niet baten. Namens appellante is immers toegelicht dat zij daarover geen juridische procedure wil starten en dat zij daarover ook niet in gesprek is gegaan met de kinderen. Deze keuze van appellante komt voor haar eigen rekening en risico. Appellante heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over haar aandeel in de op naam van X geregistreerde onroerende zaken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De beide aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M.F. Wagner en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.H.R.M. Robbers