ECLI:NL:CRVB:2020:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
19/108 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van woonplaatsbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Appellante ontving sinds 7 april 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres in Hengelo. Het college stelde dat appellante haar woonplaats had prijsgegeven en geen recht meer had op bijstand, omdat zij meer tijd in een andere gemeente doorbracht. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellante haar woonplaats daadwerkelijk had verplaatst. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het college ligt en dat de enkele verklaring van appellante over haar verblijf in een andere gemeente niet voldoende was om te concluderen dat zij haar woonplaats had verloren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde de bijstandsverlening. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19.108 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 december 2018, 18/1231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.C. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft vanaf 7 april 2011 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij stond in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te Hengelo (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidscontrole heeft een klantmanager van Werk & Inkomen bij brief van 4 december 2017 aan appellante verzocht bankafschriften over te leggen over de periode 1 januari 2017 tot 1 juni 2017 en over de periode 1 september 2017 tot 4 december 2017. Uit die bankafschriften bleek dat appellante regelmatig geld pinde in de omgeving van [A.]. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche van de afdeling Kwaliteit & Control van de sector Sociaal van de gemeente Hengelo een nader onderzoek ingesteld. In dit kader hebben sociaal rechercheurs onder meer nog andere bankafschriften opgevraagd, gegevens opgevraagd over het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres, inlichtingen gevorderd van TUI over het boeken van een reis naar Barcelona en van OTTO over de aanschaf van goederen en appellante op 21 december 2017 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 december 2017.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
11 januari 2018 de verleende bijstand per 1 december 2017 in te trekken. Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend. Appellante heeft de huur van haar woning per 31 januari 2018 opgezegd. Zij is op 17 januari 2018 ingeschreven op het adres van haar vriend in [woonplaats].
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 15 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit), de verleende bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.936,17 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit onder verwijzing naar artikel 40 van de PW en artikel 17 van de PW ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet aan het college te melden dat zij haar woonstede op het uitkeringsadres in Hengelo vanaf 1 januari 2016 heeft opgegeven, zodat appellante geen recht op bijstand meer had jegens het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2017, haar woonplaats buiten de gemeente Hengelo had.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937, welke uitspraak zijn gelding heeft behouden onder de PW), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans BRP.
4.5.
De beroepsgrond dat het college niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd, treft doel.
4.5.1.
Het college heeft zijn standpunt allereerst gebaseerd op de verklaring van appellante van 21 december 2017 dat zij de afgelopen anderhalf jaar meer in [A.] dan in Hengelo verbleef. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan die verklaring kan worden gehouden omdat zij deze niet heeft ondertekend. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat het een tegenover sociaal rechercheurs afgelegde verklaring betreft, die is neergelegd in een door hen op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dat door hen is ondertekend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De enkele verklaring van appellante dat zij de laatste anderhalf jaar meer in [A.] verbleef dan in Hengelo is op zichzelf echter niet toereikend voor het standpunt dat zij niet meer in de gemeente Hengelo woonde.
4.5.2.
Het college heeft voorts belang gehecht aan de pinbetalingen van appellante die, zoals uit de bankafschriften blijkt, voor het merendeel in de omgeving van [A.] hebben plaatsgevonden. Uit die bankafschriften blijkt echter dat appellante in de te beoordelen periode ook regelmatig in Hengelo en omgeving heeft gepind. Voorts blijkt uit de bankafschriften dat op diverse data in 2016 (1 maart, 20 en 22 september en 14 oktober) bedragen zijn betaald aan de Stichting Leeszaal en Bibliotheek Hengelo. Daaruit kan worden afgeleid dat appellante lid was van een bibliotheek in Hengelo. Dat wijst er juist op dat appellante het centrum van haar maatschappelijk leven in de te beoordelen periode nog in de gemeente Hengelo had.
4.5.3.
Ook het lage water- en energieverbruik op het uitkeringsadres biedt geen toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante niet meer woonde in de gemeente Hengelo. Daaruit kan immers niet worden afgeleid dat appellante haar woonplaats had verplaatst naar een andere gemeente. In dit verband is van belang dat de ouders van appellante vlakbij haar woonden en dat zij daar volgens haar zeggen veel verbleef in verband met de zorg die zij voor haar ouders op zich had genomen.
4.5.4.
Het college heeft voorts nog van belang geacht dat uit onderzoek is gebleken dat appellante op 3 oktober 2017 bij TUI een stedentrip naar Barcelona had geboekt en daarbij het adres van haar vriend in [woonplaats] had opgegeven. Voorts zou een medewerker van OTTO telefonisch hebben verklaard dat appellante vanaf 12 juli 2016 klant bij hen is en dat alle bestelde artikelen naar een adres in [woonplaats] zijn gezonden en nimmer naar een adres in Hengelo. Ten slotte acht het college van belang dat appellante met haar vriend een fitnessabonnement had in Barendrecht. Deze gegevens zijn echter, op zichzelf en tezamen beschouwd, ontoereikend om daaraan de conclusie te verbinden dat appellante op enig moment in de te beoordelen periode het centrum van haar maatschappelijk leven heeft verplaatst van Hengelo naar [woonplaats]. Ook tezamen met de onder 4.5.1 weergegeven verklaring van appellante is dat niet voldoende. Daarbij is van betekenis dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar overige feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op het verloren gaan van de woonplaats, zoals bijvoorbeeld telefoon- en internetaansluitingen, verzekeringen en inschrijvingen bij dienstverleners in de gezondheidszorg.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode het centrum van haar maatschappelijk leven buiten de gemeente Hengelo heeft gehad. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet, gelet op het tijdsverloop en gelet op het feit dat het college ook in hoger beroep en na bespreking van de grondslag van het bestreden besluit ter zitting, geen andere (wettelijke) grondslag heeft verdedigd, aanleiding om met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 februari 2018 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2018;
  • herroept het besluit van 15 februari 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.S.H. Slaats