ECLI:NL:CRVB:2020:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
17-7419 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand in verband met niet gemeld vermogen en discriminatoire themacontrole

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 15 juni 2001 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Venray heeft in het kader van een themacontrole onderzoek laten doen naar onroerende zaken die op naam van appellanten geregistreerd stonden in Turkije. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten beschikten over vermogen dat boven het vrij te laten vermogen uitkwam, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstand per 1 oktober 2015. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie. De Raad oordeelt dat de onroerende zaken die op naam van appellanten staan, als onderdeel van hun vermogen moeten worden beschouwd, tenzij appellanten kunnen aantonen dat dit niet het geval is. Appellanten hebben niet overtuigend aangetoond dat de onroerende zaken niet tot hun vermogen behoren. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en wijst de gronden van appellanten in hoger beroep af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.

Uitspraak

17.7419 PW, 17/7420 PW, 19/342 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2017, 16/1814 en 16/2681 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 december 2018, 17/3867 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. .M. Meurkens‑Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 15 juni 2001 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft het college Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. De bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2015. Uit het rapport blijkt dat in Turkije de volgende onroerende zaken op naam van appellante geregistreerd staan:
- een lemen woning met grond in het district [A.], met een waarde van € 2.200,-. Deze woning staat sinds 11 april 2000 op naam van appellante;
- een woning in [B.], met een waarde van € 21.450,-. Deze woning staat sinds 6 september 1991 op naam van appellante;
- een 15/429 deel van een perceel bouwgrond, met daarop een appartementencomplex, in de wijk [C.], in [D.]. De bouwgrond staat sinds 28 januari 1999 op naam van appellante. Bij de taxatie van deze onroerende zaak is de taxateur uitgegaan van de waarde van de bouwgrond en de waarde van het minst dure appartement. Daarvan uitgaande heeft de taxateur de waarde van het appartement vastgesteld op € 36.000,-. De waarde van de grond heeft hij vastgesteld op € 15.000,-.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 4 februari 2016 de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 oktober 2015. Bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de intrekking ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten beschikken over vermogen boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
1.4.
Appellanten hebben 24 februari 2016 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 29 maart 2017 de bijstand van appellanten ingetrokken over de perioden van 15 juni 2001 tot en met 31 augustus 2009 en van 14 oktober 2009 tot en met 30 september 2015 en over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.037,30 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar van appellanten bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Bestreden besluit 3 berust op de grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij over vermogen in Turkije beschikten. Omdat de onroerende zaken op 16 mei 2015 en 26 mei 2015 zijn getaxeerd, is niet duidelijk wat het vermogen van appellanten vóór 16 mei 2015 was en is tot die datum het recht op bijstand niet vast te stellen. Daarna staat vast dat appellanten konden beschikken over vermogen boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen, zodat zij toen geen recht op bijstand hadden.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de intrekking, en het beroep tegen bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover het de intrekking en de terugvordering van bijstand betreft. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de in 1.2 genoemde themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. De onderzoeksbevindingen mogen daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Met betrekking tot de onroerende zaken hebben appellanten aangevoerd dat de bouwgrond en het appartement in [C.] niet tot hun vermogen moeten worden gerekend, maar in eigendom toebehoren aan hun dochter. Bij de waardering van de woning in [B.] had het college moeten uitgaan van de door appelanten ingebrachte taxatie van 40.000 TL, in plaats van de eigen taxatie van 60.000 TL. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat, voor zover het vrij te laten vermogen wordt overschreden met de woningen in [A.] en [B.], en – zo begrijpt de Raad – voor zover ook de bouwgrond en het appartement in [C.] niet tot hun vermogen worden gerekend, het college tevens rekening had moeten houden met door appellanten gestelde schulden tot een bedrag van € 18.245,69.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de in 1.2 genoemde themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. De Raad heeft over de hier aan de orde zijnde themacontrole al eerder, bijvoorbeeld bij de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2615, geoordeeld dat uit de aard en opzet van de themacontrole niet kan worden afgeleid dat het college bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst enig rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt tussen verschillende groepen bijstandsgerechtigden. De Raad heeft appellanten voorafgaand aan de zitting gewezen op deze rechtspraak. Dit vormde voor appellanten geen aanleiding tot het maken van nadere opmerkingen. Ook zijn appellanten niet ter zitting verschenen om hun niet nader onderbouwde stelling dat sprake is van discriminatie toe te lichten. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.2.4 van de genoemde uitspraak van 6 augustus 2019, waarin de aard en opzet van het onderzoek worden beschreven en waarin wordt overwogen dat het college geen rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt.
4.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten voeren aan dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat de bouwgrond en het appartement in [C.] niet tot hun vermogen, maar tot het vermogen van hun dochter behoren. Zij wijzen daartoe op grote bankopnames door de dochter omstreeks de aankoopperiode van het appartement. De enkele omstandigheid dat de dochter omstreeks de aankoopperiode grote bedragen heeft opgenomen, biedt echter geen enkel aanknopingspunt voor het antwoord op de vraag tot wiens vermogen de bouwgrond en het appartement behoren. Appelanten hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat deze onroerende zaken niet behoren tot het vermogen waarover zij kunnen beschikken. Alleen al daarom is er ook geen aanleiding om appellanten te volgen in hun stelling dat zij de bouwgrond en het appartement op 8 december 2015 om niet op naam van de dochter hebben gesteld, omdat zij al eigenaar was.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de grond die betrekking heeft op de door appellanten gestelde schulden geen bespreking behoeft. Die grond is immers afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de bouwgrond en het appartement in [C.] niet tot het vermogen van appellanten behoren. Dat is niet het geval. Daarvan uitgaande is ook niet van belang, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld en door appellanten ook niet wordt betwist, of bij de waardering van de woning in [B.] wordt aangesloten bij de taxatie van appellanten, dan wel aansluiting wordt gezocht bij de taxatie van het college. Ook de grond dat het college had moeten aansluiten bij de taxatie van appellanten behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De beide aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de beide aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M.F. Wagner en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.H.R.M. Robbers