ECLI:NL:CRVB:2020:40

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
17/2218 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering af te wijzen. Appellant, geboren in 1983 in Sarajevo, heeft in 1994 met zijn ouders Nederland bereikt en heeft sindsdien verschillende aanvragen voor een Wajong-uitkering ingediend. De eerste aanvraag werd in 2010 afgewezen omdat hij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk arbeidsongeschikt was in de relevante periode, en heeft medische informatie ingediend ter ondersteuning van zijn claim. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de door appellant ingediende medische informatie niet relevant was voor de beoordeling van zijn gezondheidstoestand rond zijn zeventiende en achttiende jaar. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat de medische beoordeling in 2010 correct was en dat er geen reden was om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat appellant geen rechten kan ontlenen aan een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om het bestreden besluit als evident onredelijk te bestempelen. De uitspraak werd gedaan op 9 januari 2020.

Uitspraak

17.2218 WAJONG

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2017, 16/3179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Sarikas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarikas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [datum in] 1983 in Sarajevo, is in 1994 met zijn ouders naar Nederland gekomen. Hij heeft in Nederland basisonderwijs gevolgd en daarna middelbaar onderwijs tot in het jaar 2000. Het is hem niet gelukt een diploma voor middelbaar onderwijs te behalen.
1.2.
Op 11 december 2009 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend omdat hij sinds zijn zeventiende klachten van PTSS en hoofdpijn heeft. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat hij vanaf
[datum in] 2000 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2010 en een rapport van een arbeidsdeskundige. Tegen dit besluit is destijds geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 11 juni 2013 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft hij informatie gevoegd, waaronder informatie over een opname met rechterlijke machtiging in het [naam ziekenhuis] sinds 4 april 2013. Bij besluit van 2 september 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft vastgesteld dat het om een herhaalde aanvraag om een Wajong-uitkering gaat en heeft in de ingediende medische informatie geen aanleiding gezien om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 8 februari 2010. Het besluit van 2 september 2013 was gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts, die onder meer telefonisch contact heeft gehad met een maatschappelijk werker van [naam ziekenhuis] . Tegen dit besluit is destijds evenmin bezwaar gemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft appellant op 24 december 2014 de voorliggende aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend, waarbij hij heeft gemeld dat hij sinds 1995 arbeidsongeschikt is wegens schizofrenie, paranoïde type en verslaving. Bijgevoegd is informatie over de ontheffing voor het inburgeringsexamen, een AWBZ-indicatiebesluit, een behandelplan, informatie van psychiatrisch centrum [naam ziekenhuis] en informatie van GGZ Delfland. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van
2 september 2013. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat de beschikbare medische gegevens geen reden geven om terug te komen de eerdere Wajong-beoordelingen, omdat de bij appellant bekend geworden psychiatrische stoornis zich pas echt heeft geopenbaard in 2011. Retrospectief zijn de beperkingen waarvan appellant bij de eerste beoordeling in 2010 last van had mogelijk te wijten aan een vroege ontwikkeling van het huidige beeld, maar bij de rond 2010 en nadien verrichte onderzoeken is niet gebleken dat hij arbeidsongeschikt was. De huidige arbeidsongeschiktheid is volgens de verzekeringsarts van veel latere datum en valt buiten de voor de Wajong relevante periode.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 januari 2015. Hij heeft naar voren gebracht dat hij sinds zijn zestiende arbeidsongeschikt is en heeft ter onderbouwing verwezen naar informatie van GGZ Delfland, psychiater G. Matkovic, zijn huisarts, psychiater W.V. Sewbalak, de Raad voor de Kinderbescherming, een proces-verbaal en een krantenartikel. Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 januari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2016. Het Uwv heeft in de nieuwe informatie geen aanleiding gezien voor appellant meer beperkingen aan te nemen ten tijde van zijn zeventiende en achttiende verjaardag dan aangenomen in de FML van 7 februari 2010, bij de beoordeling van de eerste aanvraag van 11 december 2009. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de intensiteit van het drugsgebruik van appellant in de periode van belang onbekend is. Mogelijk waren er ook prodromale verschijnselen van later vastgestelde schizofrenie, maar dat betekent niet dat er dan ook sprake is van arbeidsongeschiktheid of beperkingen voor arbeid waren. De overige informatie ziet niet op de van belang zijnde periode. Van toegenomen arbeidsongeschiktheid na de achttiende verjaardag is daarom geen sprake. Ook omdat appellant vanaf zijn zeventiende niet 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, kan hij geen rechten ontlenen aan het bepaalde in artikel 3:21 van de Wajong. Voor zover appellant heeft beoogd vanaf het moment van de aanvraag van 24 december 2014 een Wajong-uitkering te verkrijgen heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te stellen dat het besluit van 8 februari 2010 onjuist was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de bij de aanvraag gevoegde informatie geen betrekking heeft op de gezondheidssituatie van appellant toen hij zeventien en achttien jaar oud was. Ook heeft de rechtbank onderschreven dat het besluit van 8 februari 2010 niet onjuist was en dat het beroep van appellant op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid niet kan slagen. De in beroep ingebrachte argumenten hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv tot een afwijzing van de aanvraag van appellant heeft kunnen komen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de periode van [datum in] 2000 tot [datum in] 2001. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie uit 2000 ingediend van zijn behandelende artsen uit Bosnië. Uit deze informatie valt volgens appellant op te maken dat bij hem sinds zijn zeventiende jaar sprake is van schizofrenie. Dit wordt volgens hem ook bevestigd door de door hem in de bezwaarfase ingediende informatie van psychiaters Matkovic van
10 februari 2015 en Swebalak van 23 september 2015. De informatie uit 2000 van de Bosnische artsen kon appellant niet eerder verkrijgen, omdat hij hierin van zijn vader in Bosnië afhankelijk was. Het contact met zijn vader was verbroken. Het bestreden besluit is evident onredelijk en kan rechtens geen standhouden. Appellant heeft de Raad verzocht om, voor zover nodig, onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2018.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het toetsingskader zoals weergegeven in de uitspraken van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de door appellant ingediende medische informatie niet ziet op zijn gezondheidstoestand rond het zeventiende en achttiende jaar. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van de psychiaters Matkovic en Swebalak weliswaar valt op te maken dat mogelijk rond het zeventiende en achttiende jaar al sprake was van de prodromale fase van de pas in 2013 gestelde diagnose van schizofrenie, maar dat dit niet afdoet aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts in 2010, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft destijds vastgesteld dat bij appellant tijdens het onderzoek op 7 januari 2010 en ook op zijn zeventiende en achttiende jaar sprake was van posttraumatische klachten, hoofdpijn, passiviteit, affectvervlakking, moeite met zich dingen herinneren en teruggetrokkenheid, waardoor hij beperkt is voor psychisch belastende/stresserende omstandigheden. Een vaste werkwijze is noodzakelijk voor appellant, evenals een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen, deadlines of hoog handelingstempo en goede instructies en personen op wie hij kan terugvallen. Ook zijn er beperkingen vastgesteld voor concentratie en herinneren en conflicthantering, samenwerken en klantencontact. Daarbij heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met de informatie van bedrijfsarts/verzekeringsarts Kippersluis van 2 oktober 2007, bedrijfsarts Stroink van 30 november 2006 en psycholoog Erich van 21 december 2006. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat indien en voor zover rond de periode in geding sprake was van vroege symptomen van schizofrenie (prodromen), hiermee destijds rekening is gehouden bij het opstellen van de FML van 8 februari 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat de in hoger beroep ingediende informatie van onder meer psychiater Stanic evenmin twijfel oproept aan de juistheid van de medische beoordeling in 2010, omdat hieruit niet blijkt dat appellant arbeidsongeschikt was in de periode van [datum in] 2000 tot [datum in] 2001 ten gevolge van schizofrenie of een over deze gehele periode aanwezig psychotisch toestandsbeeld. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
4.2.
Het Uwv is ook terecht gevolgd in het standpunt dat appellant geen rechten kan ontlenen aan een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. De daaraan door het Uwv ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven.
4.3.
De rechtbank heeft evenzeer met juistheid onderschreven dat wat appellant heeft aangevoerd niet meebrengt dat het besluit van 8 februari 2010 onjuist was.
4.4.
Aan de overwegingen 4.1. tot en met 4.3 wordt toegevoegd dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad over laattijdige aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering geldt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie op de relevante beoordelingsdatum niet meer (verantwoord) is vast te stellen, voor rekening komt van de aanvrager (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).
4.5.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en D. Hardonk-Prins en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.