4.3.Appellante heeft onder verwijzing naar de vrijspraak van haar echtgenoot en het sepot van 16 september 2019 in haar strafzaak betoogd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.1.Bij schriftelijk sepot van 16 september 2019 heeft de OvJ in de strafzaak van appellante besloten appellante niet (verder) te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Volgens de tenlastelegging betrof het strafbare feit het plegen van valsheid in geschrifte en ging het om het – in strijd met de waarheid – vermelden van een dienstverband met [naam B.V.] op de aanvragen om een ZW-, WAZO- en WIA-uitkering.
4.3.2.Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.3.3.De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van appellante, niet is voortgezet in verband met een sepot.
4.3.4.Over het sepot in de strafzaak van appellante wordt overwogen dat er in dit geval een verband (‘link’) bestaat als bedoeld in 4.3.2, aangezien de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW-, WAZO- en WIA-uitkering, waarbij het uitgangspunt is dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam B.V.]
4.3.5.Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.3.6.Het in 4.3.1 vermelde sepot wegens gebrek aan bewijs betekent dat de OvJ ten aanzien van appellante geen bewijs aanwezig acht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte wat betreft de op de tenlastelegging vermelde stukken. Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Niet uit te sluiten is dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het vereiste van opzet in de betreffende strafrechtelijke bepaling. In dit verband is tevens van belang dat, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, in deze procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante bij [naam B.V.] heeft gewerkt en daarnaast in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking en terugvordering van de ZW-, WAZO- en WIA-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam B.V.] Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellante moest wettig en overtuigend worden bewezen dat appellante ten aanzien van de aanvragen om de genoemde uitkeringen (opzettelijk) valsheid in geschrifte had gepleegd door daarop te vermelden dat zij voor het uitzendbureau werkzaam is geweest.
4.3.7.De omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure jegens de echtgenoot van appellante is geëindigd in een vrijspraak, leidt niet tot de conclusie dat in het geval van appellante sprake is van strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM strekt niet zover dat een betrokkene inzake de bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een gerechtelijke procedure een geslaagd beroep kan doen op de vrijspraak van een andere persoon in een strafrechtelijke procedure.
4.3.8.Uit 4.3.1 tot en met 4.3.7 volgt dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot.
4.3.9.Uit 4.2.1 volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam B.V.] Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de ZW, WAZO en WIA, zodat het Uwv was gehouden de op grond van de wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.