In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft appellante die studiefinanciering ontving, maar door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd herzien omdat zij niet op het geregistreerde adres woonde. De minister had op 4 maart 2016 besloten om de studiefinanciering met terugwerkende kracht te herzien en een bedrag van € 1.847,02 terug te vorderen. Daarnaast werd er een bestuurlijke boete van € 923,51 opgelegd wegens het niet voldoen aan de woonplicht zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellante stelde dat zij mantelzorg verleende aan haar oma en dat haar inschrijving op het brp-adres niet gericht was op financieel gewin. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitwonendenbeurs en dat haar argumenten voor verminderde verwijtbaarheid niet opgingen. De Raad bevestigde de hoogte van de boete en de herziening van de studiefinanciering, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.