ECLI:NL:CRVB:2020:390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/5407 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete wegens niet voldoen aan woonplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft appellante die studiefinanciering ontving, maar door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd herzien omdat zij niet op het geregistreerde adres woonde. De minister had op 4 maart 2016 besloten om de studiefinanciering met terugwerkende kracht te herzien en een bedrag van € 1.847,02 terug te vorderen. Daarnaast werd er een bestuurlijke boete van € 923,51 opgelegd wegens het niet voldoen aan de woonplicht zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellante stelde dat zij mantelzorg verleende aan haar oma en dat haar inschrijving op het brp-adres niet gericht was op financieel gewin. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitwonendenbeurs en dat haar argumenten voor verminderde verwijtbaarheid niet opgingen. De Raad bevestigde de hoogte van de boete en de herziening van de studiefinanciering, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.5407 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 augustus 2018, 17/5106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 19 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Namens appellante is mr. S.J. Sattler verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 1 juni 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Een oma van appellante staat ten tijde hier van belang onder dit adres ingeschreven als hoofdbewoner.
1.2.
Appellante heeft op 12 juni 2015 aan de minister doorgegeven dat haar woonsituatie vanaf 1 juni 2015 is gewijzigd van inwonend naar uitwonend. Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij besluit van 12 juni 2015 aan appellante vanaf 1 juni 2015 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor het jaar 2016 voortgezet.
1.3.
Op 10 februari 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2016, heeft de minister op basis van het onder 1.3 genoemde rapport de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juni 2015 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode juni 2015 tot en met februari 2016 te veel betaalde bedrag van € 1.847,02 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 27 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 923,51 omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode stond ingeschreven onder het adres van haar oma, maar woonde op het
(naastgelegen) adres van haar moeder
.Ten aanzien van het geschilpunt, de hoogte van de opgelegde boete, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2107, geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen grond bestaat voor aanpassing van de hoogte van de boete. De door appellante gestelde omstandigheden leveren geen verminderde verwijtbaarheid op.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat op grond van bijzondere omstandigheden sprake is van een verminderde verwijtbaarheid zodat de boete op nihil moet worden gesteld dan wel moet worden verminderd naar 25 procent in plaats van de opgelegde 50 procent. Die bijzondere omstandigheden zijn dat appellante zich onder het brp-adres heeft ingeschreven omdat zij mantelzorgster van haar oma is en om bij overlijden van haar oma van rechtswege het huurderschap te kunnen verkrijgen van de standplaats op het brp-adres. Geldelijk gewin stond bij de inschrijving op het brp-adres niet op de voorgrond. Integendeel, want de inschrijving van appellante op het brp-adres heeft bij haar oma geleid tot een korting op het AOW‑pensioen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toetsingskader bij een boete als de onderhavige, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde van de controle en daarvoor niet woonde op het brp-adres en zij derhalve in de hier aan de orde zijnde periode niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid of dat de boete om een andere reden voor haar te hoog zou zijn. Appellante heeft een uitwonendenbeurs aangevraagd terwijl het haar helder was dat zij hierop geen recht kon hebben, omdat zij ongewijzigd op het adres van haar moeder bleef wonen. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent het leveren van mantelzorg aan haar oma en haar wens om door inschrijving op het adres van haar oma bij haar overlijden in aanmerking te komen voor haar standplaats – wat daar verder overigens van zij – leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet redengevend kan zijn voor het doen van een aanvraag om een uitwonendenbeurs. De Raad volgt ook niet het standpunt van appellante dat financieel gewin niet het doel van een en ander is geweest. Het kan bezwaarlijk anders worden gezien dan dat de aanvraag is gedaan om in aanmerking te komen voor een hoger bedrag aan studiefinanciering. Dat naar appellante heeft aangevoerd de AOW-uitkering van haar oma door de inschrijving van appellante op het adres van haar oma is verlaagd, maakt het vorenstaande niet anders. De gevolgen van de door appellante gemaakte keuze komen geheel voor rekening en risico van appellante. Een boete van 50 procent van het bedrag dat appellante over de periode van 1 juni 2015 tot 1 maart 2016 te veel heeft ontvangen is passend en geboden. De Raad verwijst voor de berekening van het boetebedrag volledigheidshalve naar de eerdergenoemde uitspraak van 1 juni 2016 (rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.8 en 8.1 tot en met 8.4).
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E. Diele