ECLI:NL:CRVB:2020:364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/7178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd appellante als volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht. Appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid wel degelijk duurzaam was en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de motivering van het Uwv niet overtuigend was en dat er onvoldoende onderbouwing was voor de stelling dat appellante geen gebruik maakte van behandelmogelijkheden. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding, 19 april 2016, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.7178 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 oktober 2017, 17/1480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Namens appellante is verschenen mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kraamhulp voor 20 uur per week. Op 13 juli 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij had toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 20 april 2012 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 10 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde WGA‑uitkering is aan appellante per 18 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellante heeft op 19 april 2016 aan het Uwv laten weten dat haar gezondheidssituatie is verslechterd door toegenomen psychische en chronische pijnklachten. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 8 november 2016 door een voor het Uwv werkzame arts op het spreekuur gezien. In het door een verzekeringsarts getoetste en akkoord bevonden medisch onderzoeksverslag is vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft.
1.4.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het Uwv bepaald dat de WGA‑loonaanvullingsuitkering ongewijzigd blijft. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellante wordt ongewijzigd volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 21 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoeken zorgvuldig zijn. De rechtbank ziet, gelet op de brief van de huisarts van 18 november 2016, geen aanleiding voor twijfel aan de aanname van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante tegen het advies van de behandelend psychiater is gestopt met anti-psychotische medicatie, dat zij onvoldoende therapietrouw en een zorgmijder is. De enkele niet met stukken onderbouwde stelling dat appellante in overleg met haar behandelend psychiater met de medicatie is gestopt en dat verschillende revalidatiecentra hebben gezegd dat zij niets voor appellante kunnen betekenen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet in de door appellante overgelegde arbeidsmedische expertise van de Landelijke Expertisebalie van 1 september 2017 evenmin aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Dat bij appellante sprake is van een neiging tot psychotische decompensaties wordt onderkend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het valt volgens de rechtbank niet uit te sluiten dat de psychotische klachten verminderen als zij de juiste medicatie gebruikt. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de brief van psychiater M. Oprea van 22 april 2011 kan worden afgeleid dat behandeling voor de psychische klachten destijds wel mogelijk werd geacht. Niet is gebleken dat appellante voor haar psychische klachten therapeutisch is behandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op goede gronden geoordeeld dat behandeling van psychische klachten mogelijk is wanneer appellante therapietrouw zal zijn. Ook volgt de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er in diverse revalidatiecentra behandelmogelijkheden voor fibromyalgie zijn. Niet valt in te zien waarom deze behandelmogelijkheden voor appellante niet tot verbetering van haar functionele mogelijkheden zouden kunnen leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende overtuigend inzichtelijk maken dat er bij appellante behandelmogelijkheden beschikbaar zijn gericht op herstel van haar psychische en lichamelijke klachten, welke mogelijkheden op de datum in geding onvoldoende door appellante zijn benut.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij ontvangt al bijna vijf jaar lang een WIA-uitkering. De stellingen dat appellante zou zijn gestopt met anti-psychotische medicatie tegen het advies van haar psychiater in, dat zij onvoldoende therapietrouw is en een zorgmijder is, zijn onjuist. Wegens de lichamelijke bijwerkingen van de anti-psychotische medicatie in combinatie met haar fibromyalgie is appellante in overleg met haar psychiater gestopt met de medicatie. De behandelend psychiater zou onderzoeken of er een alternatief medicijn mogelijk was voor appellante. Appellante gebruikt wel andere medicatie voor haar psychische klachten. Daarnaast heeft appellante gelet op haar psychoses en psychische klachten niet verwijtbaar therapie gemist. Appellante is twee keer op afspraak verschenen bij verschillende revalidatiecentra en beide keren is haar verteld dat zij niets voor haar kunnen betekenen. De revalidatiecentra kunnen geen passende zorg aanbieden. Het is niet te verwachten dat appellante zal herstellen van haar lichamelijke en psychische klachten. Appellante heeft dan ook recht op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de door het Uwv vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 19 april 2016, moet worden geacht ook duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Voor de onderbouwing van het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 19 april 2016 geen duurzaam karakter heeft omdat er sprake is van onbenutbare behandelmogelijkheden, zijn de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2017, 24 juli 2017 en 11 september 2017 van belang. Op grond van de medische informatie van de huisarts van 18 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er wel degelijk behandelmogelijkheden aanwezig zijn, maar dat appellante daarvan geen of in elk geval onvoldoende gebruik maakt. Dit geldt zowel voor de ernstige psychische klachten als ook voor de fysieke klachten. Ook is appellante met de voorgeschreven medicatie gestopt. Omdat er kennelijk wel behandelmogelijkheden bestaan, gericht op herstel, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de arbeidsongeschiktheid van appellante niet als duurzaam worden beschouwd. Van appellante wordt verwacht dat zij van de haar geboden behandelmogelijkheden gebruik gaat maken.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op verzoek van de Raad in een rapport van 11 oktober 2019 in het licht van het beoordelingskader nader toegelicht dat eerst verbetering van de belastbaarheid wordt verwacht na het eerste ziektejaar gerekend vanaf de beoordelingsdatum. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het daarbij waarschijnlijk dat bij een succesvolle psychotherapeutische behandeling een aantal beperkingen aanwezig zullen blijven en mogelijk ook in het arbeidspatroon. Welke blijvende beperkingen dat zullen zijn is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te voorspellen. Gelet op de bestaande interferentie tussen de fysieke klachten en de psychische klachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook met betrekking tot de fysieke klachten de mogelijke verbetering van de belastbaarheid van appellante niet te voorspellen.
4.7.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, is van belang of, in geval dat appellante alsnog een behandeling ondergaat, er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt overtuigt niet. De niet onderbouwde stelling dat na het eerste jaar gerekend vanaf de beoordelingsdatum therapietrouw gecombineerd met het volgen van (waarschijnlijk langdurige en intensieve) psychotherapie de psychische belastbaarheid zal kunnen verbeteren, is onvoldoende voor een bevestigend antwoord op deze vraag. Te meer nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook vermeldt dat mogelijke verbetering van de belastbaarheid van appellante na een door appellante te doorlopen psychotherapeutische behandeling en een daarna te volgen revalidatiebehandeling niet te voorspellen is.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Niet aannemelijk is dat het Uwv het besluit alsnog van een draagkrachtige motivering kan voorzien. Op grond van de nu beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat appellante op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
4.9.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 19 april 2016 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- in beroep (2 punten) en € 1.050,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 mei 2017;
  • bepaalt dat appellante met ingang van 19 april 2016 in aanmerking wordt gebracht voor een IVA-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel