ECLI:NL:CRVB:2020:361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/7036 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAZ-uitkering en schending inlichtingenplicht met boete

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAZ-uitkering en de oplegging van een boete aan appellant, die als zelfstandig autohandelaar werkzaam was. Appellant ontving een WAZ-uitkering na arbeidsongeschiktheid, maar heeft verzuimd om wijzigingen in zijn inkomsten bij twee werkgevers door te geven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na een interne controle in 2016 ontdekte het Uwv dat appellant te veel WAZ-uitkering had ontvangen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 november 2015. Het Uwv vorderde een bedrag van € 10.925,65 terug en legde een boete op van € 5.180,- wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij de wijzigingen in zijn werkzaamheden had doorgegeven aan zijn arbeidsbemiddelaar en dat hij geen schending van de inlichtingenplicht had gepleegd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door het Uwv niet op de hoogte te stellen van de wijzigingen in zijn inkomsten. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het Uwv werd niet meer besproken.

Uitspraak

17.7036 WAZ, 18/1096 WAZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 oktober 2017, 17/1100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft naar aanleiding hiervan een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kobossen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig autohandelaar. Nadat appellant arbeidsongeschikt was geworden, is hij tot 9 januari 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Naar aanleiding van een herbeoordeling is aan appellant met ingang van 22 februari 2007 weer een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant was daarnaast vanaf 27 juni 2005 werkzaam bij [naam werkgever 1] ([werkgever 1]).
1.2.
Uit een interne controle is het Uwv in 2016 gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat zijn inkomsten bij [werkgever 1] vanaf 1 januari 2012 waren gewijzigd en dat hij vanaf 1 december 2012 heeft gewerkt en inkomsten heeft ontvangen bij [naam werkgever 2] ([werkgever 2]). Als gevolg hiervan is aan appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 november 2015 te veel WAZ-uitkering uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 november 2015 recht heeft op uitbetaling van een lagere WAZ‑uitkering en over die periode een bedrag van bruto € 10.925,65 aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van eveneens 30 mei 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.180,- omdat hij het Uwv geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zijn inkomsten bij [werkgever 1] per 1 januari 2012 waren gewijzigd en dat hij vanaf 1 december 2012 werkzaam was en inkomsten genoot bij [werkgever 2], waardoor hij te veel WAZ‑uitkering heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 11 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 30 mei 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat uit een herberekening van de WAZ-uitkering is gebleken dat appellant over de periode van
21 mei 2012 tot en met 30 november 2015 een bedrag van € 13.736,88 te veel aan WAZ‑uitkering heeft ontvangen en dat een boete van € 6.640,47 had moeten worden opgelegd, maar omdat in bezwaar niet ten nadele van appellant mag worden teruggekomen op de besluiten van 30 mei 2016, heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag van € 10.925,65 en de boete van € 5.180,- gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 juli 2015 zijn inlichtingenplicht, zoals vermeld in artikel 70 van de WAZ, geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van de wijziging van de omvang van zijn werkzaamheden bij [werkgever 1] en zijn nieuwe arbeidsactiviteiten bij [werkgever 2]. Omdat de verrekening van inkomsten tot 1 juli 2015 plaatsvond door een uurloonvergelijking had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze wijzigingen van invloed zouden kunnen zijn op zijn WAZ-uitkering. Met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat door de wijziging van het Schattingsbesluit van 17 juni 2015 (Stb. 2015, 253) verrekening vanaf 1 juli 2015 plaatsvindt op basis van de aangiftegegevens in de polisadministratie. De rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat appellant vanaf die datum wijzigingen in de omvang van zijn werkzaamheden bij [werkgever 1] niet meer hoefde te melden, omdat het Uwv reeds bekend was met het feit dat appellant daar werkzaamheden verrichtte. In zoverre heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
2.2.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat wanneer de inkomsten bij [werkgever 1] per 1 juli 2015 buiten beschouwing worden gelaten, het terugvorderingsbedrag en het benadelingsbedrag desalniettemin boven de bedragen uitkomen die aan de besluiten van
30 mei 2016 ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft ook overigens geen aanleiding gezien het terugvorderingsbedrag en het benadelingsbedrag voor onjuist te houden. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een onterechte of een te hoge boete. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank. Appellant heeft – samengevat – aangevoerd dat hij de wijziging in de omvang van zijn werkzaamheden en verdiensten bij [werkgever 1] destijds heeft doorgegeven aan zijn arbeidsbemiddelaar [X.], werkzaam bij het Arbeidsbureau te [A.], en dat hij zijn werkzaamheden en inkomsten bij [werkgever 2] telefonisch heeft doorgegeven aan het Uwv. Daarom is volgens appellant geen sprake van een schending van zijn inlichtingenplicht en heeft het Uwv ten onrechte besloten tot uitbetaling van een lagere WAZ-uitkering, tot terugvordering van de WAZ-uitkering en tot het opleggen van een boete. Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat hem, wegens verminderde verwijtbaarheid, een lagere boete had moeten worden opgelegd. Appellant stelt in dat verband dat hij in ieder geval niet bewust informatie heeft achtergehouden, maar zijn informatie wellicht aan de verkeerde instantie heeft doorgegeven. Tot slot meent appellant dat de proceskosten in bezwaar vergoed hadden moeten worden.
3.2.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de inkomsten van appellant bij [werkgever 1] vanaf 1 juli 2015 bij toepassing van artikel 58 van de WAZ buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van het feit dat zijn inkomsten uit arbeid bij [werkgever 1] per 1 januari 2012 waren gewijzigd en dat hij vanaf 1 december 2012 werkzaam was en inkomsten genoot bij [werkgever 2] wordt onderschreven. Appellant heeft gesteld dat hij de wijziging van zijn inkomsten heeft doorgegeven aan arbeidsbemiddelaar [X.] van het Arbeidsbureau te [A.], maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Daarbij wordt aangetekend dat het Arbeidsbureau ten tijde van belang niet meer bestond, zodat niet valt uit te sluiten dat appellant het oog heeft gehad op een eerdere melding. Appellant heeft dit punt ter zitting ook desgevraagd niet verder kunnen verduidelijken. Afgezien daarvan heeft appellant een inlichtingenplicht jegens het Uwv en kon appellant er niet vanuit gaan dat een melding bij het Arbeidsbureau eveneens zou gelden als een melding jegens het Uwv. Appellant heeft ook zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden en inkomsten bij [werkgever 2] per
1 januari 2012 telefonisch aan het Uwv heeft doorgegeven niet onderbouwd. Het Uwv heeft ter zitting meegedeeld dat ook uit de verslagen van gesprekken van appellant met het Uwv, opgenomen in het computersysteem Sonar, dat de contacten weergeeft tussen appellant en het Uwv, niet is gebleken dat appellant aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
4.2.
Appellant valt ter zake van zijn schending van de inlichtingenplicht een verwijt te maken. Daarom was het Uwv verplicht appellant een boete op te leggen. Omdat niet gebleken is van opzet of grove schuld is het Uwv terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Niet gebleken is dat de schending van de inlichtingenplicht appellant in verminderde mate valt te verwijten. De boete van € 5.180,- is evenredig.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten; de WAZ-uitkering is terecht herzien, wat te veel aan WAZ-uitkering is betaald is terecht teruggevorderd en de boete is terecht opgelegd. Er bestond daarom voor de rechtbank geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hiervan is in dit geval geen sprake.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het Uwv behoeft daarom geen bespreking meer.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van M. Sharifi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) A.I. Van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.